ECLI:NL:RBDHA:2022:12970

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
NL22.23975
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De maatregel van bewaring was op 25 september 2022 opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Op 25 november 2022 heeft verweerder de maatregel opgeheven, waarna de rechtbank heeft besloten dat een onderzoek ter zitting niet nodig was en het onderzoek op 30 november 2022 heeft gesloten.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring was opgeheven. De rechtbank heeft eerder de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van het onderzoek op 19 oktober 2022 rechtmatig was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen beroepsgronden zijn aangevoerd door eiser tegen de maatregel van bewaring en dat er geen gewijzigde omstandigheden waren tussen de sluiting van het laatste onderzoek en de opheffing van de maatregel. Eiser had geweigerd om mee te werken aan zijn overdracht, wat voor zijn risico kwam.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring op geen enkel moment onrechtmatig is geweest en heeft het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.23975

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 25 september 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft vervolgens een nieuw voortgangsrapport overgelegd.
Op 25 november 2022 heeft verweerder de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 30 november 2022 gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 26 oktober 2022 [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Deze uitspraak is in hoger beroep [2] slechts vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten verweerder tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of tussen het moment van het sluiten van het laatste onderzoek, op 19 oktober 2022, en de opheffing van de maatregel van bewaring op 25 november, de maatregel op enig moment onrechtmatig was.
3. Eiser heeft geen beroepsgronden tegen de maatregel van bewaring aangevoerd en meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank.
4. Ten aanzien van het verloop tussen de sluiting van het laatste onderzoek op 19 oktober 2022 en de opheffing op 25 november 2022 constateert de rechtbank dat er behalve het tijdsverloop en het door eiser (wederom) weigeren van een coronatest geen sprake is van gewijzigde omstandigheden. Door het blijven weigeren van een coronatest voldeed eiser niet aan de op hem rustende plicht om actief en volledig mee te werken aan zijn overdracht. De weigering komt daarom voor risico van eiser. [3] Daarbij komt dat verweerder regelmatig vertrekgesprekken met eiser heeft gevoerd, als laatste op 10 november 2022. Verweerder handelde dan ook voldoende voortvarend aan eisers uitzetting.
5. De rechtbank ziet ambtshalve [4] dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.NL22.20424.
2.202206224/1/V3.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85.
4.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21.