ECLI:NL:RBDHA:2022:13113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
NL22.6280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op basis van hoofdverblijf buiten Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser, die zijn hoofdverblijf zou hebben verplaatst naar het buitenland. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van de uitschrijving van eiser uit de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser heeft betoogd dat hij in Nederland verbleef en heeft bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet meer bewijs kan overleggen dan hij heeft gedaan, gezien zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast in dit geval omdraait naar de verweerder, die niet alle relevante feiten heeft betrokken bij zijn besluit. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en vernietigt dit. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.6280

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.M. van Daalhuizen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom van Berckel).

Procesverloop

Verweerder heeft eiser in zijn brief van 5 juni 2020 laten weten dat hij voornemens is om de verblijfsvergunning van eiser in te trekken.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder, voor zover van belang, de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 20 oktober 2017 ingetrokken.
Verweerder heeft eiser op 10 februari 2022 gehoord nadat hij een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 15 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Dat verzoek heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer NL22.6385.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn voor eiser verschenen zijn moeder [naam 1] en zijn neef [naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Sinds 23 maart 1994 was hij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (de verblijfsvergunning) als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is getrouwd met [naam 3]. Samen met zijn echtgenote heeft hij vier kinderen. Zijn echtgenote en kinderen wonen in Marokko.
Standpunt verweerder2. Vanwege de uitschrijving van eiser uit de Basisregistratie Personen (BRP) heeft verweerder op 5 juni 2020 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om zijn verblijfs-vergunning in te trekken. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens de verblijfsvergunning in het primaire besluit ingetrokken en handhaaft deze beslissing in het bestreden besluit. Daarin overweegt verweerder dat uit informatie uit de BRP is gebleken dat eiser van 20 oktober 2017 tot 8 januari 2020 is uitgeschreven uit het bevolkingsregister met de opmerking ‘registratie niet-ingezetenen’. Verweerder heeft hieruit de conclusie getrokken dat eiser sinds 20 oktober 2017 meer dan zes maanden zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Omdat eiser niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken heeft aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf destijds in Nederland heeft gehad, vindt verweerder dat hij op grond van artikel 22 lid 2 sub a van de Vw en zijn beleid in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) de vergunning van eiser kan intrekken.
Verder heeft verweerder beoordeeld of zijn beslissing volgens artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is toegestaan. Verweerder stelt vast dat eiser gezinsleven heeft met zijn echtgenote [naam 3] maar dat dit gezinsleven niet door het besluit wordt geraakt omdat zij niet in Nederland verblijft maar in Marokko. Tot slot komt verweerder tot de conclusie dat eiser geen sterke banden heeft met Nederland, in die zin dat het weigeren van eisers verblijf niet in conflict is met het recht op privéleven dat volgt uit artikel 8 EVRM.
Standpunt eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en vindt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Hij stelt dat hij in de gestelde periode onafgebroken zijn hoofdverblijf in Nederland heeft gehad. Hij heeft zich destijds uitgeschreven uit de BRP omdat zijn moeder in financiële problemen kwam door zijn inwoning. De geregistreerde gezamenlijke huishouding had gevolgen voor de hoogte van haar bijstandsuitkering en toeslagen. Inmiddels heeft eiser zich weer op het adres van zijn moeder ingeschreven. Eiser heeft in de bezwaarfase twaalf bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in de betreffende periode in Nederland verbleef. Bij het beroepschrift heeft eiser nog tien bewijsstukken overgelegd. Eiser vindt het onbegrijpelijk dat verweerder heeft geoordeeld dat de lange duur van zijn verblijfsrecht niet maakt dat hij rechten kan ontlenen aan artikel 8 van het EVRM. Eiser woont al 35 jaar in Nederland en heeft op 15-jarige leeftijd zijn eerste verblijfstitel gekregen. Eiser woont langer in Nederland dan in Marokko, spreekt de Nederlandse taal en heeft in Nederland zijn familie wonen en een sociaal leven opgebouwd. Het feit dat zijn echtgenote in Marokko woont doet hier niets aan af. Eiser en zijn echtgenote hebben op afstand invulling gegeven aan hun gezinsleven. In Marokko ziet eiser geen toekomst en is hij niet in staat zijn echtgenote te onderhouden omdat hij daar geen werk kan vinden.
Juridisch kader
4.1.
Uit artikel 22, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw volgt dat een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw kan worden ingetrokken indien de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
4.2.
Volgens paragraaf B12/2.5 van de Vc gelezen in samenhang met paragraaf B1/6.2.1 van de Vc beoordeelt verweerder of de vreemdeling het hoofdverblijf heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard. In dit beleid is bepaald dat verweerder in ieder geval aanneemt dat sprake is van verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland als de vreemdeling meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van deze zes maanden te wijten is aan omstandigheden die buiten zijn schuld zijn gelegen.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank overweegt dat een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning een belastend besluit is. De bewijslast van de stelling dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst, rust dus op verweerder.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser van 20 oktober 2017 tot 8 januari 2020 is uitgeschreven uit de BRP met de opmerking ‘registratie niet-ingezetenen’. Eiser betwist dat ook niet. Volgens vaste jurisprudentie mag een uitschrijving uit de BRP als een belangrijke aanwijzing worden gezien dat die vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539). Vervolgens is het aan die vreemdeling om dit te weerleggen en gegevens te verschaffen over zijn verblijfplaats. Eiser heeft in de bezwaarfase twaalf bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verblijfplaats. Verweerder heeft over deze stukken gesteld dat zij niet zien op de in geschil zijnde periode. Eiser deelt dit standpunt, zoals te lezen is in het beroepschrift. In beroep heeft eiser echter tien nieuwe bewijsstukken overgelegd. Verweerder heeft hierover ter zitting gesteld dat uit deze stukken niet blijkt dat eiser daadwerkelijk in Nederland was omdat deze brieven veelal niet-geadresseerde en geautomatiseerde berichten zijn.
5.3.
Uit de verklaringen van eiser, afgelegd tijdens de hoorzitting, blijkt dat hij een zwervend bestaan heeft gehad in de periode waar het in deze zaak zich om gaat. Eiser stelt in deze periode deels bij zijn moeder te hebben gewoond en deels te hebben verbleven in een daklozenopvang. Tijdens de zitting bij de rechtbank werd duidelijk dat eiser hierdoor afschriften of stukken van bijvoorbeeld een bankrekening of andere voor de hand liggende administratieve stukken uit de relevante periode (20 oktober 2017 tot 8 januari 2020) niet kan overleggen. Eiser was namelijk niet in bezit van geld en had ook geen eigen bankrekening, hij had geen werk en leidde zijn leven met hulp van zijn moeder en andere familieleden. Tijdens de zitting heeft eisers neef nader toegelicht dat hij (de neef dus) alle stukken die betrekking hebben op zijn oom (eiser dus) heeft geprobeerd op te zoeken en over te leggen. Hiervoor heeft hij bijvoorbeeld ook een DigiD aangevraagd voor eiser. Meer dan de stukken die nu zijn overgelegd heeft hij niet kunnen vinden voor de in geschil zijnde periode.
5.4.
Gezien de persoonlijke situatie van eiser en de feitelijke situatie die door hem en zijn familieleden is geschetst – die verweerder als zodanig niet betwist – is de rechtbank van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet méér stukken kan overleggen dan hij heeft gedaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de bewijslast in dit geval omdraait naar verweerder. Omdat verweerder in het bestreden besluit zich enkel op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende met objectieve en verifieerbare stukken zijn hoofdverblijf in Nederland heeft aangetoond, is de rechtbank van oordeel dat niet alle relevante feiten zijn betrokken en het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, buiten de uitschrijving uit de BRP (die eiser, als gezegd, ook niet ontkent), geen enkele andere aanwijzing uit het dossier naar voren komt dat eiser in de genoemde periode buiten Nederland heeft verbleven. Ook is van geen enkele bedoeling van eiser gebleken om Nederland te verlaten. Er is daardoor geen objectieve reden om aan de stelling van eiser, dat hij al die tijd in Nederland was, te twijfelen.
Overigens heeft de Afdeling in een recente uitspraak van 18 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2984, ook geoordeeld dat, als verweerder een verblijfsvergunning wil intrekken op de grond dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, hij dit moet baseren op de feitelijke situatie, waarbij hij rekening moet houden met de intentie van de vreemdeling, voor zover die intentie blijkt uit zijn gedragingen.
5.5.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het standpunt van verweerder dat eiser zijn hoofdverblijf heeft verplaatst, niet berust op een deugdelijke motivering en een zorgvuldige belangenafweging. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
Conclusie
6.1.
Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wat eiser verder heeft aangevoerd (over artikel 8 van het EVRM) hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken.
6.2.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat verweerder de hiervoor geconstateerde gebreken niet in de beroepsfase heeft hersteld. De rechtbank zal ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat het aan verweerder is om te beoordelen of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken rekening houdend met alle feiten en dit deugdelijk te motiveren. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus omdat, gelet op de aard van de gebreken, de wijze waarop die moeten worden hersteld en de aard en vorm van een eventuele vervolgprocedure bij een nieuw ongunstig besluit voor eiser, niet valt in te zien dat eiser op die manier eerder uitsluitsel krijgt in haar zaak dan als verweerder de opdracht wordt gegeven een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen binnen een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar binnen die termijn.
Griffierecht en proceskosten
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
8. De rechtbank ziet om dezelfde reden ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.