ECLI:NL:RBDHA:2022:13136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
C/09/585220 / HA ZA 19-1280
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onbetaalde facturen en toepasselijkheid Belgisch recht in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Den Haag, heeft [Advocatenkantoor I] een vordering ingesteld tegen [gedaagde] wegens onbetaalde facturen. De zaak betreft de toepassing van Belgisch recht, aangezien de cliënt in Nederland woont maar de diensten zijn verleend door een Belgisch advocatenkantoor. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis partijen gevraagd om nadere toelichting te geven over de klachtplicht en de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] de facturen van [Advocatenkantoor I] heeft aanvaard door niet tijdig te protesteren tegen de facturatie, wat volgens Belgisch recht kan worden gekwalificeerd als 'omstandig stilzwijgen'. De rechtbank heeft geoordeeld dat de buitengerechtelijke ontbinding door [gedaagde] niet rechtsgeldig was, omdat hij de mogelijkheid om zich te beroepen op tekortkomingen door [Advocatenkantoor I] had verwerkt door de facturen te aanvaarden. De rechtbank heeft de vordering van [Advocatenkantoor I] tot betaling van € 42.736,24 aan openstaande facturen toegewezen, evenals de contractuele rente, en heeft de vordering van [gedaagde] in reconventie afgewezen. Tevens zijn de proceskosten en beslagkosten aan [Advocatenkantoor I] toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/585220 / HA ZA 19-1280
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
[Advocatenkantoor I]te [plaats 1], België,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.J. Laagland te Eindhoven,
tegen
[gedaagde]te [plaats 2],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. C.M.X.C.R. Olie-Janssen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [Advocatenkantoor I] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 december 2021 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
  • de akte na tussenvonnis d.d. 16 maart 2022 van de zijde van [Advocatenkantoor I], met productie 23;
  • de akte na tussenvonnis d.d. 16 maart 2002 van de zijde van [gedaagde], met de producties 11 tot en met 14;
  • de (antwoord)akte na tussenvonnis van 8 juni 2022 van de zijde van [Advocatenkantoor I], met de producties 24 en 25;
  • het bericht van de rolgriffier aan partijen van 6 juli 2022 dat [gedaagde] in de gelegenheid wordt gesteld uitsluitend te reageren op de door [Advocatenkantoor I] bij (antwoord)akte van 8 juni 2022 gegeven reactie op de bezwaren van [gedaagde] op de facturen van [Advocatenkantoor I];
  • het B7-formulier van 14 oktober 2022 van de zijde van [Advocatenkantoor I] met het verzoek te mogen reageren op laatstgenoemde antwoordakte van [gedaagde] voor zover daarin nieuwe verweren en nieuwe standpunten zijn opgevoerd;
1.2.
Ten slotte is de datum voor vonnis nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

Inleiding
2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank partijen gevraagd om een nadere toelichting volgens Belgisch recht met betrekking tot (A) de door [Advocatenkantoor I] ingeroepen klachtplicht, (B) de door [gedaagde] ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst, (D) de hoogte van het aan [Advocatenkantoor I] verschuldigde loon en (E) de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is ten slotte in de gelegenheid gesteld om (C) de aan zijn productie 7 ten grondslag liggende facturen van Nederlandse advocaten te overleggen.
2.2.
Partijen hebben vervolgens in een aktewisseling een nadere toelichting gegeven. Daarbij heeft [Advocatenkantoor I] zich bediend van een memorandum van Seeds of Law Legal Consultancy and Advocacy (hierna: het memorandum). [gedaagde] heeft zijn nadere toelichting gebaseerd op een legal opinion van mr. [X] van [Advocatenkantoor II] uit [plaats 3], België (hierna: de legal opinion). Partijen hebben daarbij uiteenlopende standpunten ingenomen, waarop hierna, voor zover relevant, wordt ingegaan.
Ontbinding van de overeenkomst wegens tekortkomingen van [Advocatenkantoor I]
Klachtplicht volgens Belgisch recht?
2.3.
Ter afwering van de vordering van [Advocatenkantoor I] tot betaling van haar openstaande facturen stelt [gedaagde] in de eerste plaats dat [Advocatenkantoor I] bij haar werkzaamheden is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat hij de overeenkomst op 11 maart 2020 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden. [Advocatenkantoor I] ziet dit anders en meent dat [gedaagde] de bevoegdheid tot ontbinding had verloren door niet, althans niet binnen een redelijke termijn tegen de (inhoud van de) facturen te protesteren. Volgens [Advocatenkantoor I] is naar Belgisch recht sprake van ‘omstandig stilzwijgen’ door [gedaagde] en daarmee van diens aanvaarding van de facturen. [gedaagde] weerspreekt dat. De rechtbank overweegt als volgt.
2.4.
Aanvankelijk kende het Belgische burgerlijke recht (hierna: OBW) geen bepaling over een klachtplicht voor niet-handelaren (consumenten) ten aanzien van facturen. Het voor handelaren geldende vermoeden dat de afwezigheid van protest moest worden beschouwd als de aanvaarding van de inhoud van de factuur is niet van toepassing als de geadresseerde geen handelaar is. Uit de afwezigheid van zijn protest kon in beginsel geen aanvaarding worden afgeleid. In beginsel, want (een groot deel van) de rechtsleer en de rechtspraak nam aan dat uit het ‘omstandig stilzwijgen’ van een niet-handelaar van een factuur een aanvaarding van (de inhoud van) een factuur kan worden afgeleid. Het omstandig stilzwijgen kon alsdan beschouwd worden als een niet zuiver mondelinge buitengerechtelijke bekentenis [1] . In verband met de vernieuwing van het Belgische burgerlijke recht werd per wet van 13 april 2019 een Nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: NBW) in het Belgische recht ingevoerd, in het bijzonder Boek 8 (Bewijsrecht). Daarmee werd onder meer de hiervoor bedoelde rechtsopvatting gecodificeerd. De gewijzigde bepalingen zijn vanaf 1 november 2021 onmiddellijk van toepassing op hangende procedures. Artikel 8.11 NBW bepaalt, voor zover relevant:
‘§ 4. Behoudens tegenbewijs, levert een door een onderneming aanvaarde of niet binnen een redelijke termijn betwiste factuur tegen deze onderneming bewijs op van de aangevoerde rechtshandeling.Het gebrek aan betwisting van een factuur door een persoon die geen onderneming is, kan niet worden beschouwd als een aanvaarding van die factuur,behalve wanneer deze afwezigheid van betwisting een omstandig stilzwijgen uitmaakt.(onderstreping rechtbank).
2.5.
Het niet-protesteren door een consument tegen een uitgebrachte factuur kan dus als aanvaarding daarvan worden gezien als er sprake is van omstandig stilzwijgen, waarbij het niet-protesteren kan worden aangemerkt als een (stilzwijgende) aanvaarding van de ontvangen factuur. Of hiervan sprake is, is een feitelijke kwestie die moet worden beoordeeld door de rechter aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. Daarover later meer in randnummer 2.11 van dit vonnis.
Protest door [gedaagde] uitgebleven
2.6.
[Advocatenkantoor I] stelt dat [gedaagde] voor het eerst bij e-mail van 30 november 2016 een reactie op de facturatie heeft gegeven. Dat betrof geen formeel protest, maar slechts een vraag om een gedetailleerd overzicht van de reeds betaalde bedragen en de gegevens van de verzekeringsmaatschappij van [Advocatenkantoor I]. Pas op het ogenblik dat [Advocatenkantoor I] is overgegaan tot de gerechtelijke invordering van de facturatie heeft [gedaagde] voor het eerst een betwisting gegeven, aldus nog steeds [Advocatenkantoor I]. De rechtbank houdt die lezing voor juist, nu uit de beschikbare documentatie niet volgt dat [gedaagde] eerder tegen de facturatie heeft geprotesteerd.
2.7.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij eind 2014/begin 2015 expliciet heeft uitgesproken om met de samenwerking te willen stoppen vanwege de hoge kosten. [gedaagde] heeft hier echter geen begin van enige onderbouwing gegeven, terwijl [Advocatenkantoor I] betwist dat hij dat heeft gezegd. Daar komt bij dat de vermeende intentie van [gedaagde] om de samenwerking te stoppen zich niet goed verhoudt met de feitelijke gang van zaken vanaf januari 2015. Zo is de juridische bijstand van [Advocatenkantoor I] aan [gedaagde] in 2015 onverkort en onder regelmatig overleg – blijkens de factuurspecificaties is er in 2015 diverse keren telefonisch en e-mailcontact tussen partijen geweest –voortgezet. Ook de eigen stelling van [gedaagde] dat hij van [Advocatenkantoor I] de facturen vanaf januari 2015 later mocht betalen (
’After you win, you can pay.’), getuigt van een heel andere bedoeling, namelijk die tot voortzetting van de dienstverlening door [Advocatenkantoor I].
2.8.
[gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat hij tijdens de bespreking van 13 augustus 2015 mondeling tegen de facturatie van [Advocatenkantoor I] heeft geprotesteerd. Deze stellingname is tardief – namelijk eerst bij antwoordakte van 8 juni 2022, waarop [Advocatenkantoor I] niet heeft kunnen reageren – gevoerd. Overigens stelt [gedaagde] (p. 8/10 van zijn productie 7) dat hij tijdens die bespreking
wildepraten over de openstaande facturen. Daarmee is echter nog niet gegeven dat en, zo ja, in welke zin hij toen tegen de openstaande facturen heeft geprotesteerd. Dit is ook overigens niet gebleken.
2.9.
[gedaagde] stelt dat hij ook schriftelijk heeft geklaagd en wijst op de e-mailcorrespondentie van 4 december 2014 en 11 maart 2015. De rechtbank is echter met [Advocatenkantoor I] van oordeel dat deze correspondentie niet kan worden aangemerkt als een geldig protest tegen de door [Advocatenkantoor I] aan [gedaagde] verzonden facturen.
2.9.1.
Wat betreft de e-mail van 4 december 2014 geldt dat deze niet is geadresseerd aan [Advocatenkantoor I] maar aan [Advocatenkantoor III], met wie [gedaagde] separaat en rechtstreeks heeft gecontracteerd. Dat – zoals namens [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling is aangevoerd – daarop een overleg over de declaraties zou zijn gevolgd, maakt dit niet anders. Van belang is ook dat daarna de toen nog openstaande facturen van 2014 volgend op de betalingsherinnering van [Advocatenkantoor I] van 18 december 2014 zonder voorbehoud door hem zijn betaald.
2.9.2.
Voor de e-mail van 11 maart 2015 geldt dat deze hoofdzakelijk klachten omvat tegen de tarieven en de werkzaamheden van [Advocatenkantoor IV], waarover in de overeenkomst tussen [Advocatenkantoor I] en [gedaagde] (Engagement Letter) is bepaald dat [Advocatenkantoor I]
‘can not be held responsible for the services provides by such foreign legal counsel’. [gedaagde] vraagt in de mail aan [Advocatenkantoor I] om [Advocatenkantoor IV] te verzoeken geen extra kosten in rekening te brengen bij verlies van het hoger beroep in de ontslagzaak. Daarbij heeft [gedaagde] niet geklaagd over de hoogte van de door [Advocatenkantoor I] verzonden facturen, noch heeft hij de inhoud daarvan ter discussie gesteld. Anders dan [gedaagde] meent, stond het ontbreken van een nadere specificatie van de facturen hieraan niet in de weg. Bij iedere factuur was een overzicht van de uitgevoerde diensten gevoegd, naar aanleiding waarvan [gedaagde] desgewenst de nodige vragen en/of opmerkingen had kunnen maken, of had kunnen klagen over de wijze van dienstverlening en/of het daarvoor in rekening gebrachte ereloon. Een opgave ureninzet was daarvoor op zichzelf niet nodig. In de benoeming door [gedaagde], in zijn e-mail, van de onduidelijke rol van [A] (partner bij [Advocatenkantoor I]) in het kader van het contracteren met de Nederlandse advocaten en het daaraan toegekende resultaat (
‘duplicated invoices’en
‘we have the horrible feeling of being deceived by the lawyers’) kan evenmin een voldoende concreet protest tegen specifieke facturen van [Advocatenkantoor I] worden gelezen.
2.10.
Bijkomende feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat [gedaagde] wél (tijdig) heeft geprotesteerd tegen de facturen van [Advocatenkantoor I] zijn niet gesteld en ook niet gebleken. Bij deze stand van zaken wordt aan het op dit punt door [gedaagde] gedane bewijsaanbod niet toegekomen.
Omstandig stilzwijgen door [gedaagde]
2.11.
Vervolgens is de vraag aan de orde of in dit geval sprake is van een omstandig stilzwijgen door [gedaagde]. De beantwoording van die vraag vindt, zoals gezegd, plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In de Belgische rechtspraktijk wordt daarbij onder meer in aanmerking genomen (i) of reeds facturen zonder protest/voorbehoud zijn betaald, (ii) of een uitdrukkelijke aanvaarding van de overeenkomst tussen partijen of een duidelijke contractuele band tussen partijen voorligt, (iii) de mate waarin meerdere keren niet wordt gereageerd op herhaaldelijke herinneringsbrieven en rappels en (iv) het ogenblik waarop voor het eerst effectief betwisting wordt gevoerd.
In dit kader wordt eveneens rekening gehouden met het vertrouwensbeginsel, op basis waarvan een partij gelegitimeerd kan vertrouwen op een door de tegenpartij gewekte indruk, bijvoorbeeld met betrekking tot de aanvaarding van een factuur [2] . Met inachtneming van dit toetsingskader betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden bij de beoordeling.
2.11.1. Voorafgaand aan de dienstverlening door [Advocatenkantoor I] is een
Engagement Letterd.d. 17 februari 2014 opgemaakt met een beschrijving van (onder meer) de te verlenen diensten, het hiervoor in rekening te brengen uurloon (ereloon) en de verschuldigde nalatigheidsinteresten bij wanbetaling (1,5% per maand). De Engagement Letter is door [gedaagde] ondertekend en [Advocatenkantoor I] is overgegaan tot uitvoering van de daarin verwoorde dienstverlening.
2.11.2.
Daarna werd maandelijks door [Advocatenkantoor I] een factuur aan [gedaagde] toegestuurd met een specificatie van uitgevoerde werkzaamheden.
2.11.3.
Vanaf januari 2014 tot februari 2015 heeft [gedaagde] de facturen zonder enig(e) opmerking, betwisting of voorbehoud integraal voldaan.
2.11.4.
Vanaf maart 2015 werden de facturen zonder enig verder bericht niet meer betaald. In reactie daarop zijn door [Advocatenkantoor I] in de periode juni 2015 tot en met januari 2016 tot zevenmaal herinneringsbrieven aan [gedaagde] gestuurd. Op ieder van deze brieven is een reactie van [gedaagde] uitgebleven.
2.11.5.
In mei 2016, meer dan een jaar nadat de eerste onbetaalde factuur werd uitgebracht, heeft [gedaagde] contact opgenomen met [Advocatenkantoor I] en verzocht om een vergadering te beleggen. [Advocatenkantoor I] heeft onweersproken aangevoerd dat [gedaagde] vervolgens niet heeft gereageerd op voorstellen tot het agenderen van die vergadering.
2.11.6.
[Advocatenkantoor I] heeft [gedaagde] op 11 oktober 2016 en 30 november 2016 (productie 10 [Advocatenkantoor I]) wederom aangemaand tot betaling van het openstaande factuursaldo.
2.11.7.
Op 30 november 2016 – dus ruim 20 respectievelijk 8 maanden na ontvangst van de eerste respectievelijk laatste onbetaald gelaten factuur – heeft [gedaagde] per e-mail iets van zich laten horen en verzocht om een gedetailleerd overzicht van de facturatie en om de gegevens van de verzekeringsmaatschappij van [Advocatenkantoor I].
2.11.8.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft [Advocatenkantoor I] bij brief van 21 december 2016 een overzicht en kopieën van alle betaalde en openstaande facturen met bijbehorende specificaties aan [gedaagde] verstuurd. Ook daarop is geen enkel (inhoudelijk) bezwaar van [gedaagde] ontvangen.
2.11.9.
Na een laatste aanmaning van 19 januari 2017 om de openstaande factuurbedragen uiterlijk 31 januari 2017 te betalen, heeft [Advocatenkantoor I] op 30 januari 2017 slechts de volgende ontwijkende reactie van [gedaagde] ontvangen:
“Please pay attention to my letter of 30.11.2016 one more time! You didn’t answered for my questions. I asked you to write me the name of your Insurance Company and send me ONLY invoices concerning specific case. If you don’t know about our relationship with your team and if you have any questions you could ask them about it.”
2.11.10.
Pas in maart 2020, na ontvangst van nieuwe, meer uitgebreide factuurspecificaties op 16 januari 2020, heeft [gedaagde] geklaagd over (specifieke) onregelmatigheden in de facturen van [Advocatenkantoor I].
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat de handelingen van [gedaagde] kwalificeren als een omstandig stilzwijgen op basis waarvan een aanvaarding van de door [Advocatenkantoor I] aan hem uitgebrachte facturen kan worden vastgesteld. Er is tijdens de uitvoering van de dienstverlening door [Advocatenkantoor I] in de periode januari 2014 tot en met januari 2016 nooit enige inhoudelijke opmerking van [gedaagde] geweest over de werkwijze en de geleverde prestaties. Integendeel, vanaf maart 2014 tot en met januari 2015 werd iedere maandelijkse factuur van [Advocatenkantoor I] integraal en zonder protest of voorbehoud door [gedaagde] betaald. Pas na de voor hem teleurstellende uitkomst van de procedures tegen zijn voormalige werkgever heeft [gedaagde] het standpunt ingenomen dat [Advocatenkantoor I] haar werkzaamheden niet naar behoren had verricht. [Advocatenkantoor I] mocht er in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd op vertrouwen dat [gedaagde] de uitgebrachte facturatie had aanvaard.
2.13.
Dat het late protest van [gedaagde] verband houdt met een op enig moment in afwijking van de overeenkomst gemaakte afspraak dat hij de facturen pas hoefde te betalen zodra hij de procedures tussen hem en zijn voormalige werkgever had gewonnen
(‘After you win, you can pay’), anders gezegd: dat voor wat betreft het ereloon van [Advocatenkantoor I] vanaf februari 2015
no cure no payis overeengekomen, is door [Advocatenkantoor I] betwist en is door [gedaagde] op geen enkele wijze feitelijk onderbouwd. De beschikbare documentatie bevat geen enkele aanwijzing voor een
no cure no payafspraak met [Advocatenkantoor I]. Bovendien valt deze niet te rijmen met de door haar aan [gedaagde] verzonden herinneringsbrieven en aanmaningen.
2.14. De uitkomst van het voorgaande is dat [gedaagde] geacht moet worden de facturen van [Advocatenkantoor I] te hebben aanvaard. [gedaagde] heeft daarmee de mogelijkheid verwerkt om zich nog te kunnen beroepen op ontbinding van de overeenkomst in verband met de door hem gestelde tekortkomingen door [Advocatenkantoor I]. De buitengerechtelijke ontbinding op 11 maart 2020 heeft daarom niet rechtsgeldig plaatsgevonden en heeft dus geen effect gehad. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vermeende tekortkomingen wordt niet toegekomen.
Gebruikelijk of redelijk loon
2.15.
[gedaagde] stelt dat [Advocatenkantoor I], gelet op alle omstandigheden van het geval, geen gebruikelijk of redelijk loon bij hem in rekening heeft gebracht en dat de door haar gevorderde bedragen (ook) om die reden moeten worden afgewezen. Dit standpunt stuit reeds af op de hiervoor vastgestelde aanvaarding van de facturen door [gedaagde]. Er is dus geen ruimte om de discussie omtrent het ereloon voor te leggen aan de Raad van Orde van Advocaten, zoals door [gedaagde] bepleit.
Schending waarheidsplicht artikel 21 Rv
2.16.
[gedaagde] meent ten slotte dat de rechtbank de vorderingen van [Advocatenkantoor I] moet afwijzen, als sanctie op de schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. In de visie van [gedaagde] bestaat die schending erin dat [Advocatenkantoor I] tijdens de mondelinge behandeling (i) heeft betoogd dat een consument naar Belgisch recht binnen een redelijke termijn tegen een factuur moet protesteren en (ii) niet paraat had of daaraan een wetsartikel in de Belgische wet was gewijd maar heeft gezegd dat die klachtplicht in elk geval volgde uit de rechtspraak.
2.17.
De rechtbank verwerpt dit betoog van [gedaagde]. In de eerste plaats geldt dat artikel 21 Rv betrekking heeft op de feitelijke grondslag van een vordering of verweer en niet op een aangevoerde juridische grondslag. De rechtbank moet op grond van artikel 25 Rv ambtshalve rechtsgronden aanvullen indien partijen zelf geen of de verkeerde rechtsregels naar voren hebben gebracht (vgl. Hoge Raad 15 mei 1998, NJ 1998/625). Daarnaast volgt uit de nadere schriftelijke toelichtingen van partijen over de toepassing van het Belgische recht op deze zaak dat [Advocatenkantoor I] de rechtbank in de kern niet onjuist heeft voorgelicht. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen zij onder 2.4 en 2.5 heeft overwogen.
Conclusie voor wat betreft de hoofdvorderingen in conventie en reconventie
2.18.
Het voorgaande en hetgeen eerder is overwogen in het tussenvonnis leiden ertoe dat de door [Advocatenkantoor I] in conventie gevorderde hoofdsom van € 42.736,24 aan openstaande facturen wordt toegewezen. De over dat bedrag primair gevorderde contractuele rente zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank onder gebruikmaking van de aan haar op grond van artikel 1231 OBW toekomende en door beide partijen in dit kader ook genoemde matigingsbevoegdheid het overeengekomen tarief van 18% per jaar naar beneden bijstelt tot 10% per jaar. Gelet ook op hetgeen op pagina 44 van het (herziene) memorandum is verwoord, oordeelt de rechtbank dit in de gegeven omstandigheden een billijke (verwijl)interestvoet.
2.19.
De door [gedaagde] aangehaalde delen van de artikelen VI.83 en VI.84 van het Wetboek van Economisch Recht (WER) staan aan toewijzing van de contractuele rente niet in de weg. Deze artikelen betreffen immers een implementatie van Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten die is gericht tegen bedingen in de algemene voorwaarden waarover niet afzonderlijk met de consument is onderhandeld. Een andere situatie dan hier, waarin sprake is van een uitdrukkelijk aanvaard (schade)beding in een overeenkomst en waarover de consumentbescherming als bedoeld in artikel 3 lid 1 van voornoemde richtlijn zich niet uitstrekt.
2.20.
Omdat [gedaagde] geacht moet worden de facturen van [Advocatenkantoor I] te hebben aanvaard, is geen sprake van ongedaanmakingsverbintenissen of van onverschuldigde betalingen van [gedaagde] aan [Advocatenkantoor I]. De vordering in reconventie van [gedaagde] tot terugbetaling van € 44.642,72 aan reeds betaalde facturen stuit hierop af en zal daarom worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.21.
[Advocatenkantoor I] vordert tevens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De verplichting naar Belgisch recht tot betaling van dergelijke kosten kan evenwel uitsluitend worden gebaseerd op contractuele bedingen [3] . De rechtbank constateert dat in de overeenkomst niets is bepaald over de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [Advocatenkantoor I] beroept zich kennelijk op een beding – onduidelijk is welk beding precies – in haar algemene voorwaarden. Zoals reeds in het tussenvonnis is beslist, missen de algemene voorwaarden van [Advocatenkantoor I] toepassing. Gesteld noch gebleken is dat op dit punt sprake is van een feitelijke of juridische misslag, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om van die beslissing terug te komen.
2.22.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [Advocatenkantoor I] tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen.
De conservatoire beslagen en de beslagkosten
2.23.
[gedaagde] vordert opheffing van alle door [Advocatenkantoor I] gelegde conservatoire beslagen en doorhaling van de beslagen op het woonhuis.
2.24.
De opheffing van een conservatoir beslag kan op grond van artikel 705 lid 2 Rv onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Het ligt op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert, in dit geval [gedaagde], om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd waarbij de wederzijdse belangen van partijen moeten worden afgewogen.
2.25.
Uit het hetgeen hiervoor is overwogen over de onbetaalde facturen van [Advocatenkantoor I] volgt dat niet is gebleken van de ondeugdelijkheid van haar vordering. Een belangenafweging brengt evenmin mee dat de door [Advocatenkantoor I] gelegde beslagen moeten worden opgeheven. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van zijn belang bij onmiddellijke opheffing van de beslagen, terwijl het belang van [Advocatenkantoor I] bij verhaal van haar vordering is gegeven. Bij deze stand van zaken zullen de in 2.24 bedoelde reconventionele vorderingen van [gedaagde] worden afgewezen.
2.26.
Voorts vordert [gedaagde] in reconventie een verbod om opnieuw of alsnog voor wat betreft de roerende zaken beslag te leggen uit krachte van de beschikking van 18 november 2019 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, op straffe van een dwangsom. Deze vordering zal eveneens worden afgewezen. Voor een dergelijke verbod is slechts plaats ingeval van dreigend onrechtmatig handelen, bijvoorbeeld omdat een vexatoir beslag of misbruik van bevoegdheid door de beslaglegger dreigt. Gesteld noch gebleken is dat die situatie aan de orde is.
2.27.
[Advocatenkantoor I] vordert op haar beurt [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De rechtbank constateert echter dat [Advocatenkantoor I] onder verwijzing naar de als productie 6 overgelegde factuur van de deurwaarder een bedrag van € 90,75 opvoert voor ‘betekening brief 3-9-2019’. Dit bedrag zal bij gebreke van het onderliggende exploot als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Voorts heeft [Advocatenkantoor I] de btw over bepaalde onderdelen van de beslagkosten meegenomen in haar vordering, terwijl gesteld noch gebleken is dat de btw voor haar geen verrekenpost is. De btw zal daarom niet worden toegewezen. Gelet op het vorenstaande worden de beslagkosten begroot op:
- griffierecht € 639,00
- exploot € 566,33
- salaris advocaat
€ 1.114,00Totaal € 2.319,33
De beslagkosten zullen tot dit totaalbedrag worden toegewezen. De hierover gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.
De proceskosten
2.28.
[gedaagde] zal als de in conventie en reconventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [Advocatenkantoor I]. Vanwege de nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank bij de berekening van de proceskosten in reconventie een factor 0,5 toepassen. De proceskosten aan de zijde van [Advocatenkantoor I] worden aldus begroot op:
- griffierecht (excl. beslagrekest) € 1.353,00
- explootkosten € 83,52
- salaris advocaat (4½ punt x tarief IV à € 1.114)
€ 5.013,00Totaal € 6.449,52
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.
2.29.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten zoals gevorderd.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
2.30.
[gedaagde] heeft ten slotte verweer gevoerd tegen de door [Advocatenkantoor I] bij dagvaarding gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Dit verweer is tardief gevoerd, namelijk eerst bij antwoordakte van 28 september 2022, en daarmee in strijd met de beginselen van een goede procesorde. [Advocatenkantoor I] heeft hierop niet meer kunnen reageren. Bovendien mocht [gedaagde] – op uitdrukkelijke instructie van de rechtbank (zie randnummer 1.1) – in die akte uitsluitend nog reageren op onderdeel 5 van het memorandum dat door [Advocatenkantoor I] was overgelegd. [gedaagde] heeft zich kennelijk niet aan die instructie willen houden. Om deze redenen wordt aan het verweer voorbijgegaan. Bij een beslissing van de rechtbank op het verzoek in het B7-formulier van 14 oktober 2022 heeft [Advocatenkantoor I] daarom geen belang meer.

3.De beslissing

De rechtbank:
in conventie en in reconventie3.1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [Advocatenkantoor I] van een bedrag van € 42.736,24, te vermeerderen met 10% (gematigde) contractuele rente per jaar vanaf de 46e dag na de respectievelijke factuurdata tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten ter hoogte van € 2.319,33, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de beslagkosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [Advocatenkantoor I] tot op heden begroot op € 6.449,52 en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over die bedragen te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling van de proceskosten;
3.4.
wijst het vonnis voor wat betreft de veroordelingen onder 3.1., 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022. [4]

Voetnoten

1.Antwerpen 17 mei 1995, AJT 1995-96, 60 en Vredegerecht Zomergem 3 juni 2011, RW 2011-12, 1656-1657.
2.Vgl. Verbelen, Hendrickx en Appermont,
3.Artikel 5 van de Wet van 20 december 2002 betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument waarbij wordt vastgesteld dat het verboden is om aan de consument enige vergoeding te vragen, anders dan de overeengekomen bedragen in de onderliggende overeenkomst in geval van niet-naleving van de contractuele verbintenissen.
4.type: 2408