In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Afghaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, omdat eiser niet had aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond die vereiste dat zijn kinderen het grondgebied van de Europese Unie zouden moeten verlaten als aan hem geen verblijfsdocument werd verleend. Eiser had eerder een verblijfsvergunning in Duitsland, maar deze was niet ingetrokken, wat volgens de rechtbank betekende dat er geen recht op een afgeleid verblijfsrecht bestond op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht en dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het horen van eiser geen andere uitkomst zou hebben opgeleverd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.