ECLI:NL:RBDHA:2022:13162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
NL22.597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van afhankelijkheidsrelatie met kinderen en beoordeling van verblijfsrecht in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Afghaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, omdat eiser niet had aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond die vereiste dat zijn kinderen het grondgebied van de Europese Unie zouden moeten verlaten als aan hem geen verblijfsdocument werd verleend. Eiser had eerder een verblijfsvergunning in Duitsland, maar deze was niet ingetrokken, wat volgens de rechtbank betekende dat er geen recht op een afgeleid verblijfsrecht bestond op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht en dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat het horen van eiser geen andere uitkomst zou hebben opgeleverd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.597

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. Ö. Saraç),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

In het besluit van 3 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 20 en 22 september 2022 heeft eiser nadere stukken ingediend.
Per brief van 26 september 2022 heeft verweerder hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2022 op zitting behandeld
.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote [naam 1] en kinderen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft twee minderjarige dochters: [naam 2], geboren op [geboortedatum 2], en [naam 3], geboren op [geboortedatum 3], en een minderjarige zoon: [naam 4], geboren op [geboortedatum 4] (referenten). Referenten zijn erkend door eiser en hebben de Nederlandse nationaliteit. Eiser meent een van zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit afhankelijk verblijfsrecht te hebben. Hij beroept zich op artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez). Eiser heeft op 12 januari 2021 de aanvraag ingediend.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn kinderen bestaat, dat zij het grondgebied van de Europese Unie moeten verlaten indien aan eiser het gevraagde verblijfsdocument wordt geweigerd. Aan eiser is namelijk in Duitsland een verblijfsvergunning toegekend vanwege zijn asielstatus. Hij heeft niet aangetoond dat de aan hem verleende internationale bescherming door de daartoe bevoegde instantie (het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge) is ingetrokken of beëindigd. Een internationale beschermingsstatus eindigt alleen na een individuele beoordeling. Daarvan heeft eiser onvoldoende bewijsstukken overgelegd. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtsspraak van de Raad van state (de Afdeling) van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, en 18 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2484. Verweerder is van oordeel dat er daarom geen sprake is van een afgeleid verblijfsrecht in de zin van artikel 20 van het VWEU.
Beroepsgronden
3.1.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan.
Met het inleveren van zijn verblijfsdocument op 21 oktober 2021 is de asielstatus van eiser in Duitsland verloren gegaan. Eiser verwijst in het kader van de bewijslastverdeling met betrekking tot verblijfsrecht in een andere lidstaat naar de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3137. Hieruit volgt volgens eiser dat de onderzoeksplicht bij verweerder is komen te liggen nu eiser bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn Duitse verblijfsvergunning heeft ingeleverd.
3.2.
Ook kan artikel 20 VWEU aan de orde zijn indien er geen daadwerkelijke mogelijkheid is voor de afhankelijke Unieburger om zijn derdelander ouder binnen de Europese Unie te volgen. Eiser stelt dat enkel een verblijfsrecht van een derdelander ouder op het grondgebied van de Europese Unie onvoldoende is om aan te nemen dat de Unieburgerkinderen daadwerkelijk met hun derdelander ouder hun Unieburgerrechten kunnen uitoefenen. Dit kan worden afgeleid uit de argumentatie van het Hof in de zaak Rendón Marín, ECLI:EU:C:2016:675. Tot slot verwijst eiser nog naar de uitspraak van het Hof in de zaak K.A. tegen de Belgische staat, ECLI:EU:C:2018:308.
3.3.
Gezien het voorgaande is eiser van mening dat verweerder zijn bezwaar onterecht kennelijk ongegrond heeft verklaard. Verweerder had eiser moeten horen op zijn bezwaar ingevolge artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege de complexiteit van de zaak.
Nadere stukken
4.1.
Uit het nadere stuk overgelegd door eiser op 20 september 2022 (waarvan een vertaling is overgelegd op 22 september 2022) blijkt dat het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge op 20 september 2022 een beslissing heeft genomen met betrekking tot de verblijfsstatus van eiser. Uit de beslissing blijkt dat de bij beschikking van 1 juni 2015 toegekende subsidiaire beschermde status overeenkomstig paragraaf 4, eerste lid, onder 2 van de Duitse asielwet door de Duitse autoriteiten wordt herroepen. Verweerder heeft in reactie hierop navraag gedaan bij de Duitse autoriteiten met betrekking tot de formele rechtskracht van dit besluit. De Duitse autoriteiten stelden dat deze beslissing nog geen formele rechtskracht had gekregen omdat de bekendmaking aan eiser nog diende te geschieden.
4.2.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat zijn Duitse verblijfsvergunning met deze beslissing met terugwerkende kracht is ingetrokken. Eiser verwijst in dit verband naar het door hem in bezwaar overgelegde stuk van de Duitse autoriteiten dat ziet op het overhandigen van zijn verblijfsdocument. Hieruit blijkt volgens eiser dat hij de Duitse autoriteiten op 21 oktober 2021 heeft verzocht om zijn verblijfsvergunning te beëindigen en als beëindigd te beschouwen.
4.3.
Eiser heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting nog nieuwe stukken overgelegd. De rechtbank ziet gelet op wat hierna onder 6.1 wordt overwogen over de ex tunc-toetsing geen aanleiding het onderzoek te heropenen, verweerder om een reactie op deze stukken te vragen en deze stukken alsnog in haar beoordeling te betrekken.
Juridisch kader
5.1.
Voor de beoordeling geldt als juridisch kader artikel 8, aanhef en onder e, en artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 20 van het VWEU. Daarnaast is voornoemd arrest Chavez-Vilchez van belang. Het beleid van verweerder bij de uitvoering van het arrest Chavez-Vilchez is neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit dat verblijfsrecht kan worden afgeleid. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als aan die voorwaarde is voldaan, heeft de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht.
5.2.
Een onderdaan van een derde land heeft geen aanspraak op een afgeleid verblijfsrecht als hij zich met de burger van de Unie naar een andere lidstaat kan begeven (zie het arrest van het Hof van 10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, ECLI:EU:C:2013:645, rechtsoverweging 34 en 35, en het arrest van het Hof van 13 september 2016, Rendón Marín, ECLI:EU:C:2016:675, rechtsoverweging 79). Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, volgt dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat die burger van de Unie verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Het is dus in eerste instantie aan eiser om aannemelijk te maken dat zijn verblijfsrecht in de andere lidstaat is komen te vervallen. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
Rechterlijk oordeel
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht tot de conclusie gekomen dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij ten tijde van het bestreden besluit geen verblijfsrecht meer had in Duitsland. Met het overhandigen van het verblijfsdocument aan de Duitse autoriteiten, wordt niet het verblijfsrecht van eiser met ingang van die datum beëindigd. Zoals verweerder terecht stelt, eindigt de internationale beschermingsstatus alleen na een individuele beoordeling daarvan door de bevoegde autoriteiten. Uit de stukken die eiser tijdens de bezwaarfase heeft overgelegd is daarvan niet gebleken. Dat in beroep een beslissing van de Duitse autoriteiten is overgelegd waarin is vermeld dat het verblijfsrecht van eiser wordt herroepen, doet hier niets aan af. Het bestreden besluit wordt door de rechtbank ex-tunc getoetst. Dit betekent dat de rechtbank de juistheid van het bestreden besluit beoordeelt aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit. De beslissing van de Duitse autoriteiten van 20 september 2022 moet daarom bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing gelaten worden. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank ten overvloede op dat ook indien deze beslissing wel in de beoordeling zou worden betrokken, dit niet tot een andere uitkomst van deze procedure zou leiden. Immers, nog daargelaten dat niet is gebleken dat die beslissing al rechtskracht heeft verkregen, blijkt uit de beslissing van 20 september 2022 niet dat sprake is van een herroeping met terugwerkende kracht. Verweerder mocht er - gelet op wat hiervoor is overwogen - ten tijde van het bestreden besluit van uitgaan dat eiser nog verblijfsrecht had in Duitsland. Dit betekent dat eiser en de kinderen niet gedwongen waren het grondgebied van de Europese Unie te verlaten als aan eiser geen verblijf in Nederland werd toegestaan.
6.2.
Niet ten onrechte heeft verweerder geoordeeld dat de omstandigheden in de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3137, niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. In die zaak was in geschil of de vreemdeling het gezinsleven met haar kind (met de Nederlandse nationaliteit) kon uitoefenen in Zwitserland. Zwitserland is geen lid van Europese unie en het verblijfsrecht van de vreemdeling in die zaak was reeds ingetrokken door de Zwitserse autoriteiten. In deze zaak gaat het om Duitsland, een lidstaat van de Europese Unie, en heeft eiser niet aangetoond dat zijn verblijfsrecht in deze EU-lidstaat is beëindigd. Gelet op dit laatste en op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, heeft verweerder in de situatie van eiser geen onderzoeksplicht.
Ook de verwijzing naar de zaak Rendón Marín van het Hof baat eiser niet. De situatie van eiser is niet vergelijkbaar met de gezinssituatie in die zaak omdat er in dit geval twee verzorgende ouders in beeld zijn. Eiser heeft verder op geen enkele manier geconcretiseerd dat het voor zijn kinderen niet mogelijk is om in Duitsland bij hem te verblijven. Ook de uitspraak K.A. tegen de Belgische staat van het Hof ziet niet op eenzelfde situatie als zich in deze zaak voordoet en de rechtbank ziet mede daarom niet in waarom die uitspraak in deze zaak tot een andere beslissing zou moeten leiden.
6.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet aan de voorwaarden voor een Chavez-Vilchez verblijfsrecht werd voldaan. Indien eiser meent dat hij thans wel aan alle voorwaarden voor een Chavez-Vilchez verblijfsrecht voldoet, kan hij een nieuwe aanvraag indienen met daarbij alle relevante stukken waarover hij thans beschikt.
Schending hoorplicht
7.1.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het verzoek om in bezwaar gehoord te worden.
7.2.
Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan. Anders dan eiser betoogt, had een hoorzitting geen verandering kunnen brengen in verweerders standpunt. Nu eiser met stukken dient te onderbouwen dat zijn verblijfsrecht in Duitsland is beëindigd en ten tijde van het bestreden besluit nog geen beslissing was genomen door de Duitse autoriteiten over de beëindiging van eisers Duitse verblijfsrecht, kon verweerder niet tot een ander oordeel komen dan dat het bezwaar ongegrond is. Verweerder heeft daarom van het horen van eiser kunnen afzien. De beroepsgrond faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.