Overwegingen
1. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1995. Hij heeft op 22 juli 2021 een aanvraag gedaan tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER met als doel: verblijf als familielid van een burger van de Unie. Eiser wil verblijven bij referente, zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat zowel eiser als referente geen hoofdverblijf hebben in Nederland. Voorts neemt verweerder het standpunt in dat sprake is van een schijnrelatie tussen eiser en referente. Daarnaast hebben eiser en referente gedurende ten minste drie maanden niet rechtmatig en duurzaam onafgebroken verblijf gehad in een andere lidstaat voorafgaand aan de aanvraag. Ook heeft
verweerder een vertrekplicht opgelegde en bepaald dat eiser binnen dertig dagen de Europese Unie moet verlaten. Verweerder handhaaft zijn standpunt in het bestreden besluit.
3. Eiser heeft hiertegen in beroep aangevoerd dat wel sprake is van een duurzame relatie met referente. Eiser en referente hebben elkaar leren kennen op 6 maart 2018, wonen sinds november 2020 samen en zijn op 31 januari 2021 getrouwd naar Gambiaans recht. Eiser stelt sinds mei 2022 een verblijfsvergunning in België te hebben. Verweerder is daarom ten onrechte uitgegaan van informatie van de Belgische autoriteiten over het bestaan van een schijnrelatie. Verweerder had zelf onderzoek moeten doen naar de relatie tussen eiser en referente, gelet op de samenwerkingsplicht. Verder doet eiser een beroep op artikel 4:84 van de Awb.1 Ook vindt eiser dat hem ten onrechte een vertrekplicht uit de Europese Unie is opgelegd. Tot slot is eiser van mening dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de VWEU2 heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
5. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn3 heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
6. In artikel 8.7, tweede lid, van het Vb,4 voor zover hier van belang, staat:
Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
(…).
7. In het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, staat dat voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander een afgeleid verblijfsrecht ontstaat op basis van artikel 21, eerste lid, van de VWEU als de Nederlander en het familielid:
- daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de Europese Unie;
- gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van Verblijfsrichtlijn, en;
1. Algemene wet bestuursrecht.
2 Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4 Vreemdelingenbesluit 2000.
- tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
Hoofdverblijf in Nederland
8. Verweerder heeft ten onrechte tegengeworpen dat zowel eiser als referente geen hoofdverblijf hebben in Nederland op grond van artikel 8.7, tweede lid, van het Vb. Uit het arrest O. en B. van 12 maart 20145 en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State6 vloeit voort dat artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn analoog moet worden toegepast voor gezinsleden van Unieburgers die, na een gezamenlijk verblijf
in een andere lidstaat, terugkeren naar hun lidstaat van oorsprong, in dit geval Nederland. Nu vaststaat dat referente de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft verweerder ten onrechte als voorwaarde gesteld dat (nu al) sprake moet zijn van hoofdverblijf in Nederland. Ook artikel 7, tweede lid, van het Vb dwingt niet tot de door verweerder daaraan gegeven uitleg. Deze voorwaarde kon dus ook niet worden tegengeworpen aan eiser. Deze beroepsgrond slaagt.
Rechtmatig en duurzaam verblijf in België
9. Het is vaste rechtspraak7 dat het familielid van een Unieburger in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de Unieburger de nationaliteit bezit een afgeleid verblijfsrecht heeft, indien hij aannemelijk maakt dat hij samen met de Unieburger langer dan drie maanden in een gastland (een andere lidstaat van de Europese Unie) heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd.
10. In geschil is of eiser samen met referente daadwerkelijk, op basis van een duurzame relatie, minstens drie maanden in België heeft verbleven. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hiervoor terecht meegewogen dat eiser zijn rechtmatige en duurzame verblijf in België niet heeft onderbouwd met documenten. Weliswaar heeft eiser ter zitting een
attest van immatriculatie, geldig van16 mei 2022 tot 13 november 2022, overgelegd, maar de rechtbank stelt voorop dat de rechter in zaken als deze
ex-tunctoetst. Dat betekent dat de rechter kijkt naar de situatie zoals die was op het moment dat verweerder het bestreden besluit nam. Feiten en omstandigheden die daarna zijn opgetreden kunnen dan ook niet bij de beoordeling van de rechter worden betrokken. Het attest heeft betrekking op een periode die is gelegen na het bestreden besluit. Gelet hierop zal dit document voor de beoordeling van dit beroep buiten beschouwing worden gelaten.
11. Verder hebben eiser en referente in beroep en ter zitting aangevoerd dat zij meermaals inspanningen hebben geleverd om het rechtmatige en duurzame verblijf in België aan te tonen. Zo hebben zij een kopie van een verklaring tot wettelijke samenwoning en een kopie van de huwelijksaanvraag in de gemeente Tilburg overgelegd. Ook hebben zij een bewijs overgelegd van de inschrijving van hun huwelijk in de registers van de
5 Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2014, zaak C-456/12 (ECLI:EU:C:2014:135).
burgerlijke stand van de gemeente Den Haag. Verweerder heeft echter terecht het standpunt ingenomen dat eiser hiermee zijn rechtmatige en duurzame verblijf in België niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
12. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat eiser niet heeft onderbouwd dat sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden dat verweerder had moeten afwijken van het beleid zoals neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vc. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
13. In het bestreden besluit heeft verweerder een verplichting opgelegd om de Europese Unie binnen dertig dagen te verlaten. Dit is een terugkeerbesluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder in hetzelfde besluit heeft aangenomen dat eiser nog een verblijfsrecht heeft in Italië. Gelet hierop is onbestreden dat eiser in ieder geval rechtmatig verblijf heeft in één lidstaat van de Europese Unie. Verweerder heeft dan ook ten onrechte een terugkeerbesluit uitgevaardigd aan eiser. Deze beroepsgrond slaagt.
14. De wettelijke plicht om een vreemdeling in de bezwaarfase te horen volgt uit artikel 7:2 van de Awb. Van horen kan worden afgezien om een aantal redenen, die uitputtend zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag verweerder van het horen in bezwaar afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft ten onrechte op deze grond van het horen in bezwaar afgezien. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift geen advocaat had. Uit de stukken blijkt voorts dat sprake is van een wettelijk huwelijk tussen eiser en referente, zodat niet langer kan worden uitgegaan van een schijnrelatie. Verweerder heeft voorts, zoals hiervoor onder 8 is overwogen, ten onrechte vastgehouden aan het standpunt dat kan worden tegengeworpen dat eiser en referente (nog) geen hoofdverblijf hebben in Nederland. Ook heeft verweerder, zoals onder 13 is overwogen, ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd. Verder heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij inspanningen heeft geleverd om het duurzame en rechtmatige verblijf in België aan te tonen. Weliswaar zijn de overgelegde stukken niet voldoende om dit aannemelijk te maken, maar niet gezegd kan worden dat nadere onderbouwing niet alsnog mogelijk is. Deze omstandigheden zijn van betekenis voor de vraag of verweerder eiser en referente had moeten horen in bezwaar.8 Verweerder heeft dan ook ten onrechte eiser niet gehoord over de feitelijke situatie van zijn verblijf, de relatie tussen eiser en referente en hun duurzame en rechtmatige verblijf in België. Deze beroepsgrond slaagt.
8 Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, over het horen in de bezwaarfase in vreemdelingenzaken. 15. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 (hoorplicht in bezwaar) en 7:12 (motiveringsvereiste) van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat verweerder eiser alsnog zal moeten horen in bezwaar, en de daarbij alle verstrekte informatie en overgelegde stukken bij zijn hernieuwde besluitvorming zal moeten betrekken, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om een definitieve beslissing te nemen in dit geschil.
16. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.