ECLI:NL:RBDHA:2022:13533
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- B.F.Th. de Roos
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en vaststelling van dwangsommen
In deze zaak heeft eiser op 9 maart 2022 beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig had beslist op zijn asielaanvraag van 20 augustus 2021. Op 6 mei 2022 heeft de staatssecretaris alsnog een beslissing genomen en een verblijfsvergunning asiel verleend aan eiser, geldig tot 20 augustus 2026. Echter, de staatssecretaris heeft in zijn besluit niet vastgesteld dat hij een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen. Eiser heeft de rechtbank op 25 mei 2022 laten weten zijn beroep te handhaven, omdat hij meent recht te hebben op een dwangsom.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat met de inwilliging van de asielaanvraag het beroep in zoverre geen procesbelang meer heeft, zoals bepaald in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. De rechtbank onderzoekt vervolgens of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, waardoor eiser geen recht heeft op een dwangsom.
De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de rechtbank in ‘s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter in hoger beroep geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht, omdat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn. De rechtbank concludeert dat eiser met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor het procesbelang ontbreekt. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, maar veroordeelt de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.