ECLI:NL:RBDHA:2022:13533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
NL22.4038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en vaststelling van dwangsommen

In deze zaak heeft eiser op 9 maart 2022 beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig had beslist op zijn asielaanvraag van 20 augustus 2021. Op 6 mei 2022 heeft de staatssecretaris alsnog een beslissing genomen en een verblijfsvergunning asiel verleend aan eiser, geldig tot 20 augustus 2026. Echter, de staatssecretaris heeft in zijn besluit niet vastgesteld dat hij een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen. Eiser heeft de rechtbank op 25 mei 2022 laten weten zijn beroep te handhaven, omdat hij meent recht te hebben op een dwangsom.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat met de inwilliging van de asielaanvraag het beroep in zoverre geen procesbelang meer heeft, zoals bepaald in artikel 6:20, derde lid, van de Awb. De rechtbank onderzoekt vervolgens of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, waardoor eiser geen recht heeft op een dwangsom.

De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de rechtbank in ‘s-Hertogenbosch, waarin werd geoordeeld dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter in hoger beroep geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht, omdat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn. De rechtbank concludeert dat eiser met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor het procesbelang ontbreekt. Daarom verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, maar veroordeelt de staatssecretaris wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4038

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser op 9 maart 2022 heeft ingesteld omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van 20 augustus 2021.
Op 6 mei 2022 heeft verweerder alsnog op de aanvraag beslist. Verweerder heeft daarbij een verblijfsvergunning asiel aan eiser verleend met ingang van 20 augustus 2021, geldig tot 20 augustus 2026. Verweerder heeft in het besluit verder vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig beslissen.
Vervolgens heeft eiser de rechtbank op 25 mei 2022 bericht dat hij zijn beroep handhaaft, omdat verweerder in het besluit van 6 mei 2022 heeft nagelaten om vast te stellen dat hij een dwangsom heeft verbeurd.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag van eiser, stelt de rechtbank vast dat met de inwilliging van de asielaanvraag aan het beroep tegemoet is gekomen, zodat eiser gelet op het bepaalde in artikel 6:20, derde lid, van de Awb in zoverre geen procesbelang meer heeft.
2. De vraag ligt voor of eiser (op grond van artikel 4:19 van de Awb) in beroep kan komen tegen de vaststelling van verweerder bij de inwilliging van de asielaanvraag dat hij aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb worden toegepast op besluiten op asielaanvragen. Om die reden kan verweerder aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verbeuren. Ter nadere onderbouwing van zijn beroepsgronden heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘sHertogenbosch, van 22 april 2022. [1] In die uitspraak is geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb en artikel 8:55c (van afdeling 8.2.4a) van de Awb niet van toepassing zijn op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, in strijd is met het Unierecht.
3. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de hier aan de orde gestelde regeling met het Unierecht geldt dat het buiten toepassing stellen van de bestuurlijke dwangsomregeling niet mag resulteren in voor asielaanvragen ongunstiger procedurevoorschriften dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarnaast mag de uitoefening van het door het Unierecht verleende recht op internationale bescherming in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
4. In de genoemde uitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch is geconcludeerd tot onverbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c van de Awb is uitgesloten voor besluiten op asielaanvragen. De rechtbank overweegt daartoe in de uitspraak dat bedoelde uitsluiting in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat de voor de behandeling van asielaanvragen geldende procedureregels door deze uitsluiting ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke (nationaalrechtelijke) procedures.
5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in hoger beroep bij uitspraak van 30 november 2022 [2] geoordeeld dat soortgelijke nationaalrechtelijke procedures zich niet voordoen en dat artikel 1 van de Tijdelijke wet in zoverre dus niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet in zoverre niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, omdat de mogelijkheid bestaat om bij de rechter te klagen over de schending van de verplichting om binnen een vastgestelde termijn te beslissen en dat diens uitspraak kan worden afgedwongen middels een rechterlijke dwangsom.
6. Nu artikel 1 van de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke dwangsom uitsluit, kan eiser met het beroep niet bereiken wat zij wil, zodat ook in zoverre het procesbelang ontbreekt.
7. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
8. Eiser heeft vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn aanvraag beroep kunnen instellen bij de rechtbank. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50
(driehonderdnegenenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.