Geschil8.In geschil is of de (verminderde) naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
9. Eiseres stelt dat de aangiften Bpm gevolgd dienen te worden, zodat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Indien de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, dan dient deze volgens eiseres te worden verminderd omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met waardevermindering in verband met schade en ex-schade aan de auto’s.
10. Verweerder stelt dat de (verminderde) naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Volgens verweerder is een waardevermindering wegens schade of ex-schade aan de auto’s niet aannemelijk gemaakt. Door verweerder is ter zitting erkend dat de handelsinkoopwaarde van auto 1 en 2 volgens de koerslijst € 52.843 respectievelijk € 16.799 bedraagt, zodat bij de vermindering van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een te hoge handelsinkoopwaarde.
Beoordeling van het geschil
11. Eiseres bepleit een historische nieuwprijs van auto 1 van € 100.033 en heeft ter zitting onweersproken gesteld dat deze prijs slechts € 3 afwijkt van de door verweerder bepleite historische nieuwprijs. Nu een verschil van € 3 niet relevant is voor de hoogte van de verschuldigde Bpm zal de rechtbank aansluiten bij een historische nieuwprijs van auto 1 van € 100.033. Voor auto 2 gaat de rechtbank uit van een historische nieuwprijs van € 33.555. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm vóór vermindering € 16.519 bedraagt voor auto 1 en € 5.736 voor auto 2.
12. Op grond van artikel 10, eerste lid van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet) wordt, met betrekking tot gebruikte personenauto's, de verschuldigde Bpm berekend met inachtneming van een vermindering. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vermindering de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de Bpm, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De vermindering kan bepaald worden met inachtneming van een forfaitaire tabel of een koerslijst. Op grond van artikel 10, achtste lid van de Wet wordt, onder ander bij een personenauto met meer dan normale gebruiksschade niet zijnde een schadevoertuig, de afschrijving op een bij aangifte gedaan verzoek vastgesteld op de som van de catalogusprijs en de historisch Bpm, verminderd met de taxatiewaarde vermeld in een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
13. Eiseres heeft ter onderbouwing van de door haar bepleite waardevermindering verwezen naar de taxatierapporten van JB Taxaties B.V. In de taxatierapporten is opgenomen dat bij de auto’s sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Per auto is een inschatting gemaakt van te verrichten reparatiewerkzaamheden en de daaraan verbonden kosten. Daarnaast bevatten de taxatierapporten een aantal foto’s van de betreffende auto’s. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiseres daarmee niet in de op haar rustende bewijslast. Nog daargelaten in hoeverre de in het marktonderzoek van eiseres betrokken referentieauto’s vergelijkbaar zijn met de auto’s 1 en 2, en of vraagprijzen geschikt zijn om als uitgangspunt te dienen voor een taxatie als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet, slaagt eiseres er niet in om aannemelijk te maken dat ten tijde van aangifte sprake was van meer dan normale gebruiksschade. Vast staat dat de auto’s voorafgaande aan de aangiften door JB Taxaties B.V. zijn getaxeerd en dat de geconstateerde schade ten tijde van hertaxatie door DRZ, ofwel een aantal dagen na indiening van de aangiften, was hersteld.
14. Nu eiseres er niet in slaagt aannemelijk te maken dat ten tijde van aangifte sprake is van meer dan normale gebruiksschade dient voor het bepalen van de vermindering te worden aangesloten bij koerslijst of forfaitaire tabel. Tussen partijen is niet in geschil dat de daaruit voortvloeiende handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1 moet worden gesteld op € 52.843 en van auto 2 op € 16.799.
15. Verweerder heeft aangevoerd dat de taxateur van eiseres geen waardevermindering wegens schadeverleden in zijn rapporten heeft opgenomen. Dit betekent echter niet dat het schadeverleden geen waardedrukkend effect heeft op de waarde van de auto’s. Herstel van de schade had op het moment van de taxatie nog niet plaatsgevonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat een koper in verband met een substantieel schadeverleden voor een auto minder zal willen betalen dan voor eenzelfde auto zonder schadeverleden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om voor de auto’s een aftrek wegens schadeverleden toe te passen. Hoewel uit het dossier blijkt dat de auto’s op enig moment fors beschadigd waren, heeft eiseres de door haar bepleite waardevermindering van € 10.000 niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt daarom, gelet op de kilometerstand, leeftijd, exclusiviteit van de auto’s, en de aard van de schade aan de auto’s de aanvullende aftrek wegens schadeverleden in goede justitie vast op € 5.000 voor auto 1 en € 1.500 voor auto 2.
16. Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van een historische nieuwprijs van de auto’s 1 en 2 van € 100.033 respectievelijk € 33.555 en van een handelsinkoopwaarde van € 47.843 (€ 52.843 -/- € 5.000) respectievelijk € 15.299 (€ 16.799 -/- € 1.500). De afschrijving bedraagt derhalve 52,18% respectievelijk 54,41%. Het door eiseres verschuldigde Bpm-bedrag bedraagt € 10.514 (auto 1: € 7.899 (€ 16.519*47,82%) en auto 2: € 2.615 (€ 5.736*45,59%). Rekening houdende met het door eiseres op aangifte betaalde bedrag van € 2.745 , dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot
€ 7.769. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
17. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 3 mei 2019 en heeft op
9 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 22 februari 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van 2 jaar en bijna 10 maanden verstreken. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken). Voor de bezwaarfase is door verweerder reeds een vergoeding toegekend.