ECLI:NL:RBDHA:2022:13777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
SGR 21/4836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en de afwijzing van dwangsommen in bestuursrechtelijke boetenzaken

In deze zaak hebben eisers, beiden betrokken bij de landbouw, beroep ingesteld tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De rechtbank heeft op 1 december 2022 uitspraak gedaan in de enkelvoudige kamer over de vraag of de minister onterecht niet tijdig een besluit heeft genomen en of er dwangsommen verschuldigd zijn. Eisers hebben in 2016 een boete opgelegd gekregen voor het overschrijden van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Na een lange periode van bezwaar en aanvullende gronden, hebben eisers in juni 2021 de minister in gebreke gesteld. De rechtbank oordeelt dat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend, meer dan vier jaar na het verstrijken van de beslistermijn. Hierdoor is er geen recht op dwangsommen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister de bezwaren van eisers gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, maar dat de proceskostenvergoeding terecht is vastgesteld op basis van samenhangende zaken. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4836 en 21/4837

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigde: ing. P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder)

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Bij besluit van 14 december 2016 (het primaire besluit) is aan eisers beiden een separate boete opgelegd.
Bij brief van 11 juni 2021 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld.
Op 19 juli 2021 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder, waarbij eisers de rechtbank hebben verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
Bij besluit van 6 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eisers gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eisers hebben daarop gereageerd.
Verweerder heeft zijn standpunt vervolgens kenbaar gemaakt.
Het beroep is op 26 oktober 2022 via een beeldverbinding behandeld. Eisers en verweerder hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Aan eisers zijn op 14 december 2016 separaat boetes opgelegd in verband met het overschrijden van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen, de fosfaatgebruiksnorm, en het niet bijhouden van een inzichtelijke administratie. Op verzoek van eisers is de bezwaartermijn destijds verlengd tot en met mei 2017. Vervolgens is er nogmaals verzocht om langer uitstel door eisers voor het indienen van aanvullende bezwaargronden. Uiteindelijk hebben eisers op 12 november 2020 aanvullende bezwaargronden ingediend en hebben zij verweerder op 11 juni 2021 in gebreke gesteld. Op 24 juni 2021 is er een hoorzitting geweest. Tot slot hebben eisers op 19 juli 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit de bezwaren van eisers tegen de opgelegde boetes die zien op de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm gegrond verklaard. De totale boete is verlaagd tot €150,- per persoon. Daarnaast meent verweerder dat de ingebrekestellingen onredelijk laat zijn ingediend waardoor geen sprake is van het verbeuren van een dwangsom in de zin van de Wet Dwangsom. Ook stelt verweerder dat hij voldoende proceskosten heeft vergoed voor de bezwaarfase in beide zaken en dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Wat vinden eisers in beroep?
3. Eisers menen dat verweerder ten onrechte de kostenvergoeding heeft gehalveerd omdat sprake is van twee individuele zaken die niet als één samenhangende zaak kan worden beboet. Daarnaast weigert verweerder ten onrechte de vergoeding op basis van de Wet Dwangsom. De overschrijding van de termijn is een keuze die verweerder zelf heeft gemaakt en die ook volledig voor zijn rekening dient te blijven. Zij vragen daarom om een vergoeding voor immateriële schade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Samenhangende zaken
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zaken van eisers als samenhangende zaak heeft kunnen behandelen. Hierdoor is bij de berekening van de proceskostenvergoeding ook terecht uitgegaan van een samenhangende zaak. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat de opgelegde boetes in elk van de zaken voldoende identiek zijn. De boetes hebben betrekking op hetzelfde onderwerp en hebben bovendien dezelfde hoogte. Daarnaast is de argumentatie van de gemachtigde van eisers in beide zaken ook hetzelfde. Ook zijn de zaken in de bezwaar-en beroepsfase gezamenlijk behandeld. Het enkele feit dat er separate boetes zijn opgelegd leidt niet tot een ander oordeel omdat hiermee niet een inhoudelijk verschil in zaken aannemelijk is geworden.
Beroep niet tijdig beslissen
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 6 augustus 2021 alsnog het bezwaar van eisers heeft beoordeeld en de proceskosten aan hen heeft vergoed. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was aan eisers. Dit zal hieronder verder worden uitgelegd. Gelet hierop is er geen procesbelang meer bij het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Afwijzing dwangsom
6. De rechtbank acht met betrekking tot de beoordeling van de dwangsom de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van belang. [1] Hierin staat het volgende:
"De eerste uitzonderingen op de dwangsomregeling is dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term “onredelijk” zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. [2] "
En verder (blz. 13):
"Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan."
6.1.
Uit de hiervoor genoemde uitspraak volgt dat een getalsmatige invulling van het criterium “onredelijk laat” niet zonder meer doorslaggevend is. De rechtbank acht wel van belang dat uit de toelichting van de wet volgt dat de wetgever het oog had op slechts enkele weken voor het indienen van een ingebrekestelling na het verstrijken van de beslistermijn. [3]
6.2.
De rechtbank stelt met verweerder vast dat de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift officieel in mei 2017 is geëindigd. Eisers hebben verweerder op 11 juni 2021 in gebreke gesteld. Daarmee is de ingebrekestelling ruim vier jaar na het verstrijken van de beslistermijn ingediend. Ook wanneer 12 november 2020, de datum van het indienen van de aanvullende bezwaargronden wordt gehanteerd als het einde van de termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift, is de ingebrekestelling ruim een half jaar later ingediend. Dit is aanzienlijk meer dan de enkele weken die de wetgever voor ogen heeft gehad. Hierbij betrekt de rechtbank dat de regeling over de dwangsom er op toe ziet dat er een financiële prikkel is om alsnog te beslissen omdat daarbij belang is. Dit belang wordt gerelativeerd als de aanvrager zelf niet veel haast maakt met een ingebrekestelling. Dat eisers pas een belang bij tijdige afdoen van het bezwaar kregen toen verweerder incassomaatregelen nam om de boete in te vorderen, kan hieraan niet afdoen. De rechtbank is het dan ook eens met het standpunt van verweerder dat eisers hem onredelijk laat in gebreke hebben gesteld en dat hij eisers daarom geen dwangsommen verschuldigd is.
Immateriële schadevergoeding
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers geen recht hebben op een schadevergoeding vanwege de uiteindelijke duur van de procedures. Bij de beoordeling of een redelijke termijn is overschreden, geldt het uitgangspunt dat de termijn is overschreden als de gehele procedure langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. [4] De rechtbank stelt vast dat aan eisers op 2 september 2015 een voornemen is uitgebracht. Uiteindelijk is er door verweerder op 6 augustus 2021 een bestreden besluit geslagen. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop niet aan verweerder te wijten is. Zo heeft verweerder op 29 februari 2016 aanvullende informatie opgevraagd die nodig was voor de beoordeling van de oplegging van de boetes, waar eisers geen reactie op hebben gegeven. Deze periode is uiteindelijk geëindigd op 3 november 2016, de datum van het bestreden besluit. De rechtbank volgt verweerder dat deze periode buiten beschouwing dient te blijven. Dit geldt ook voor de periode van 8 maart 2017 tot en met 12 november 2020. Eisers hebben zelf gevraagd om aanvullende gronden te mogen indienen en zij hebben hier vervolgens ruim drie en een half jaar over gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit redelijkerwijs niet aan verweerder valt toe te rekenen. Van de vijf jaar valt dus ruim vier jaar aan eisers zelf toe te rekenen waardoor er geen recht is op immateriële schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 6 augustus 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.N.H.J. Schenk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de ABRS van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2363
2.Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 5.
3.Zie ook ECLI:NL:CRVB:2022:1498 en ECLI:NL:CRVB:2022:289, in het bijzonder r.o. 4.5.
4.Uitspraak van 12 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:29.