ECLI:NL:RBDHA:2022:14430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
NL22.21559 en NL22.21747
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.J.J. Derks - Voncken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod met betrekking tot gebruik van vals identiteitsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Georgische nationaliteit hebbende vreemdeling, had beroep ingesteld tegen de besluiten die hem een terugkeer naar zijn land van herkomst oplegden en hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar gaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de zware grond 3g, het gebruik van een vals identiteitsdocument, feitelijk juist was en dat de lichte gronden 4c, 4d en 4e ook van toepassing waren. Eiser had aangevoerd dat hij niet wist dat het rijbewijs vals was en dat zijn persoonlijke omstandigheden, zoals de mogelijkheid om te werken in Nederland, niet voldoende waren om van de onmiddellijke vertrekplicht af te zien. De rechtbank concludeerde dat de besluiten van de Staatssecretaris rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De beroepen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.21559 en NL22.21747

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep gericht tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 27 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser is uitgezet naar Georgië.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 november 2022 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Georgische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
Over bestreden besluit 1: Terugkeerbesluit en inreisverbod
Terugkeerbesluit
2. In artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat verweerder de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid van artikel 62 van de Vw 2000, kan verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, kan bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
3. Het aan eiser uitgereikte terugkeerbesluit vermeldt dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware grond vermeld dat eiser:
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de zware en lichte gronden niet aan de het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd konden worden. Ten aanzien van de zware grond 3g is eiser van mening dat hij op het moment dat hij het Georgische rijbewijs heeft getoond, (nog) niet wist dat dit rijbewijs vals was. De identiteit en nationaliteit uit het valse rijbewijs komen overeen met de daadwerkelijke identiteit en nationaliteit van eiser. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat uit het gebruik van een vals Georgisch rijbewijs kan worden afgeleid dat er gevaar bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is daarnaast van mening dat verweerder bij de lichte gronden onder 4c, 4d en 4e niet heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser er een persoonlijk risico op onderduiken ontstaat. Dit is op grond van rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [1] wel vereist.
4.1.
Ingevolge artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan een risico op onttrekking aan het toezicht worden aangenomen, indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000, van toepassing zijn op de vreemdeling. Ten aanzien van zware grond 3g is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling 25 maart 2020 [2] , overweegt de rechtbank dat voor het opleggen van (onder meer) de zware grond 3g enkel is vereist dat die grond feitelijk juist is, en dat verweerder daarop – als dat het geval is – geen nadere toelichting hoeft te geven. Dat eiser stelt dat hij niet wist dat het rijbewijs vals was, maakt het voorgaande niet anders. Ten aanzien van lichte grond 4e is de rechtbank van oordeel, eveneens onder verwijzing naar de uitspraak van 25 maart 2020, dat de motivering van een feitelijke grond ook gebruikt kan worden als motivering van een andere feitelijke grond. Verweerder heeft het tonen van een vals identiteitsdocument dus als zware en lichte grond aan eiser mogen tegenwerpen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat de zware grond 3g en de lichte grond 4e het terugkeerbesluit kunnen dragen. De toepasselijkheid van deze gronden dragen in eisers geval bij aan het aangenomen risico op onttrekking. Deze gronden zijn, in onderlinge samenhang bezien, voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft dan ook terecht een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd met een onmiddellijke vertrekplicht.
Inreisverbod
5. Eiser stelt zich voor wat betreft het inreisverbod op het standpunt dat verweerder onvoldoende kenbaar rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Voor eiser weegt het zwaar dat hij kan werken in Europa om zijn gezin te kunnen onderhouden.
5.1.
De rechtbank overweegt dat uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat verweerder terecht aan eiser een terugkeerbesluit heeft opgelegd op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000. Gezien het rechtmatige terugkeerbesluit op grond van artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 was verweerder daarom gehouden om op grond van artikel 66a van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen. In het bestreden besluit heeft verweerder verder overwogen dat het feit dat eiser wil werken in Europa geen reden is op grond waarvan afgeweken zou moeten worden van het opleggen van een onmiddellijke vertrekplicht of van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Wanneer eiser wil terugkeren naar Nederland of een ander land binnen de Europese Unie, kan hij, wanneer hij voldoet aan de voorwaarden, opheffing vragen van het inreisverbod.
Over bestreden besluit 2: Maatregel van bewaring
6. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
7. Eiser is op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring dezelfde zware en lichte gronden ten grondslag gelegd als aan het terugkeerbesluit.
8. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.1. overwogen dat de zware grond 3g feitelijk juist is en dat deze zware grond en de lichte grond 4e terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder deze gronden ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft kunnen leggen.
9. Ten aanzien van de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de wet. Vastgesteld kan worden dat de termijnen van artikel 94, eerste, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 in acht zijn genomen.
Over de beroepen
10. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks - Voncken, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 november 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraken van de Afdeling van 25 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4359) en van 20 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8721).