In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een beroepszaak van de opposant, die beroep had ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar verbond hieraan geen bestuurlijke dwangsom, omdat zij zich niet bevoegd achtte om dit te doen op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De opposant heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, specifiek met betrekking tot de vaststelling van de bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft in deze procedure zonder zitting uitspraak gedaan, omdat het eindoordeel volgens haar buiten redelijke twijfel stond.
De rechtbank overweegt dat in het verzet enkel kan worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft besloten tot vereenvoudigde behandeling van het beroep. De opposant stelt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de gevraagde bestuurlijke dwangsom en verwijst naar een eerdere uitspraak van de rechtbank in ’s-Hertogenbosch. In die uitspraak werd geconcludeerd dat de uitsluiting van de toepassing van bepaalde artikelen van de Awb in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de uitsluiting van de dwangsom in dit geval niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank Den Haag komt tot de conclusie dat de eerdere uitspraak van 22 april 2022 moet worden gehandhaafd en verklaart het verzet ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.