In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, had beroep ingesteld tegen een besluit van 14 maart 2021, waarin hem een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen en een inreisverbod voor twee jaar was opgelegd. De rechtbank had eerder op 1 september 2021 het beroep gegrond verklaard en het inreisverbod vernietigd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had op 18 maart 2022 het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Tijdens de zitting op 6 september 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren, terwijl verweerder zich had laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of verweerder voldoende gemotiveerd had waarom het inreisverbod was opgelegd, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser had aangevoerd dat het inreisverbod hem belemmerde om zijn vrouw en kind in Italië te bezoeken, maar verweerder had in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet tot een andere beslissing zouden leiden.
De rechtbank oordeelde dat verweerder niet alle door eiser aangevoerde omstandigheden had betrokken in de belangenafweging, wat in strijd was met de jurisprudentie en de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het inreisverbod, en de rechtbank vernietigde het besluit in zoverre, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.