ECLI:NL:RBDHA:2022:14704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
AWB 22/2905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing inreisverbod en motiveringsgebrek in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een inreisverbod dat aan eiser was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, had beroep ingesteld tegen een besluit van 14 maart 2021, waarin hem een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen en een inreisverbod voor twee jaar was opgelegd. De rechtbank had eerder op 1 september 2021 het beroep gegrond verklaard en het inreisverbod vernietigd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had op 18 maart 2022 het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.

Tijdens de zitting op 6 september 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser en zijn gemachtigde niet aanwezig waren, terwijl verweerder zich had laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of verweerder voldoende gemotiveerd had waarom het inreisverbod was opgelegd, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. Eiser had aangevoerd dat het inreisverbod hem belemmerde om zijn vrouw en kind in Italië te bezoeken, maar verweerder had in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet tot een andere beslissing zouden leiden.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet alle door eiser aangevoerde omstandigheden had betrokken in de belangenafweging, wat in strijd was met de jurisprudentie en de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen het inreisverbod, en de rechtbank vernietigde het besluit in zoverre, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde deel in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/2905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 september 2022 in de zaak tussen

[eiser], eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: S. Brock).

Inleiding

Bij besluit van 14 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor een periode van twee jaar opgelegd.
Het daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 1 september 2021 gegrond verklaard. [1] De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft het uitgevaardigde inreisverbod. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor wat betreft het uitgevaardigde terugkeerbesluit.
Bij uitspraak van 18 maart 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 1 september 2021 vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard. Dat besluit is vernietigd en de zaak is terugverwezen naar de rechtbank. [2]
Op 10 mei 2022 heeft de rechtbank partijen bericht dat de behandeling van de terugverwezen zaak wordt voortgezet onder zaaknummer AWB 22/2905.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat gelet op de uitspraak van de ABRvS van 18 maart 2022 het terugkeerbesluit in rechte vaststaat en dat verder vaststaat dat verweerder een wettelijke grondslag had voor het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank ziet zich dan ook enkel voor de vraag gesteld of verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod.
2. Eiser voert in dit kader aan verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod, omdat eiser daardoor twee jaar lang zijn vrouw en kind in Italië niet kan opzoeken. Dit is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft in het proces-verbaal van gehoor noch het bestreden besluit gemotiveerd waarom dit geen redenen zijn om af te zien van oplegging van het inreisverbod, aldus eiser.
3. Op grond van paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals deze luidde ten tijde van het bestreden besluit en voor zover hier van belang, vaardigt de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen geen inreisverbod uit als het uitvaardigen van een inreisverbod aan de vreemdeling een schending van artikel 8 EVRM betekent. Bij het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod weegt de IND of de ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen artikel 8 EVRM-aspecten mee. [3]
4. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod van 14 maart 2021 volgt dat verweerder eiser er op heeft gewezen dat het aan eiser is om (bijzondere) individuele omstandigheden naar voren te brengen die ertoe zouden kunnen leiden dat van het opleggen van het inreisverbod wordt afgezien dan wel dat de duur daarvan wordt verkort. Eiser heeft vervolgens naar voren gebracht dat hij een partner en een meerderjarige dochter heeft die in Italië wonen, dat hij regelmatig naar Europa reist en dan zijn partner en dochter bezoekt. Eiser heeft verklaard dat hij zijn partner en dochter op dat moment al een jaar niet heeft gezien. Eiser heeft wel telefonisch contact met zijn partner en dochter.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser heeft aangegeven dat hij zijn partner en dochter wil zien en dat hij daarmee telefonisch contact heeft. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat eiser zegt ruim een jaar niet naar Europa te zijn geweest, dus dat hij ook zijn familie al een jaar niet heeft gezien. Als hiervan wordt uitgegaan, vindt verweerder dat er geen onredelijke bezwaren zijn om eiser een inreisverbod van twee jaar op te leggen.
6. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling [4] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de vraag of de omstandigheden die zijn aangevoerd bij afweging van de belangen aanleiding geven tot het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur ervan. Verweerder heeft namelijk niet alle door eiser genoemde omstandigheden kenbaar in het besluit betrokken. Dat is in strijd met voorgaande jurisprudentie alsmede met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover daarin een inreisverbod is uitgevaardigd, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal vervolgens onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand kunnen blijven.
9. Tijdens de zitting van 21 juli 2021 heeft verweerder nader toegelicht waarom er geen reden was om af te zien van oplegging van het inreisverbod. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat eiser geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk een partner of meerderjarige dochter heeft die woonachtig zijn in Italië. Mocht daar al vanuit gegaan worden, dan leidt dit niet tot schending van artikel 8 van het EVRM. Verweerder overweegt in dit kader dat uit de verklaringen van eiser volgt dat hij niet gehuwd is, dat hij niet samenwoont met zijn partner en dochter en dat hij zijn partner en dochter al een jaar niet heeft gezien. Verder heeft eiser niets verklaard met betrekking tot financiële of emotionele afhankelijkheid. Bovendien is de dochter van eiser meerderjarig. Tijdens de zitting van 6 september 2022 heeft verweerder nog aanvullend opgemerkt dat, voor zover er al vanuit gegaan wordt dat hij inderdaad een meerderjarige dochter en partner heeft die in Italië verblijven, het voor eiser mogelijk is om opheffing van het inreisverbod te vragen, als de partner en dochter van eiser een verblijfsvergunning in Italië krijgen die hun in staat stelt om het gezinsleven met eiser uit te oefenen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze aanvullingen voldoende heeft gemotiveerd waarom hij bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, in de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om af te zien van het inreisverbod, danwel de duur van het inreisverbod te verkorten. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand te laten.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond voor zover dat gericht is tegen het inreisverbod. De rechtbank vernietigt daarom het besluit voor zover dat ziet op het inreisverbod, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 juli 2021 met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
13. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.202106323/1/V3.
3.Hierbij wordt verwezen naar paragraaf B7/3.8 van de Vc.
4.Bijvoorbeeld de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2).