ECLI:NL:RBDHA:2022:14735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
NL22.8716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel van vertrek en ingangsdatum in het kader van tijdelijke bescherming voor Oekraïense vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een geschil tussen een Oekraïense eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de ingangsdatum van het verleende uitstel van vertrek. Eiser, die op 15 november 2017 Nederland is ingereisd en een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend, heeft meerdere keren beroep ingesteld tegen besluiten van de staatssecretaris die zijn aanvraag om uitstel van vertrek afwezen. De rechtbank heeft eerder in 2019 en 2020 de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen om opnieuw te beslissen. In het bestreden besluit van 21 april 2022 verleende de staatssecretaris uitstel van vertrek van 28 februari 2022 tot 21 april 2023, maar eiser was het niet eens met de ingangsdatum.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de ingangsdatum van het uitstel van vertrek op 28 februari 2022 moest worden vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat eiser al eerder aan de voorwaarden voor uitstel van vertrek voldeed, en dat de benodigde medische zorg voor hem in Oekraïne niet toegankelijk was. Daarom heeft de rechtbank besloten om zelf in de zaak te voorzien en de ingangsdatum van het uitstel van vertrek vast te stellen op 17 november 2017, de datum van eisers asielaanvraag. De rechtbank heeft ook bepaald dat het uitstel geldig is tot één jaar na de datum van de uitspraak en dat de staatssecretaris moet beoordelen of eiser met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning moet krijgen voor medische behandeling.

De rechtbank heeft de staatssecretaris in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te motiveren waarom uitstel van vertrek wordt verleend en onder welke voorwaarden, vooral in het licht van de kwetsbare positie van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.8716
[v nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Oekraïense nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.R. van der Linde),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de ambtshalve aanvraag namens eiser om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw [1] afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 mei 2018 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 april 2019 [2] heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 mei 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 september 2020 [3] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
Bij besluit van 21 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser uitstel van vertrek verleend van 28 februari 2022 tot 21 april 2023.
Op 16 mei 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij het beroep overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiser aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Wat is aan deze procedure voorafgegaan?
2.1
Eiser is op 15 november 2017 Nederland ingereisd en heeft op 17 november 2017 een aanvraag gedaan voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 december 2017 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen en aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw tijdelijk uitstel van vertrek verleend van 12 december 2017 tot 12 maart 2018 in afwachting van de beslissing op de ambtshalve beoordeling of eiser in aanmerking zou komen voor uitstel van vertrek. Bij besluit van 13 maart 2018 heeft verweerder het tijdelijke uitstel van vertrek voor de duur van maximaal zes maanden verlengd.
2.2
In het primaire besluit, gehandhaafd in het besluit van 22 mei 2018, heeft verweerder de (ambtshalve) aanvraag namens eiser om uitstel van vertrek afgewezen. In de uitspraak van 18 april 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het door eiser tegen het besluit van 22 mei 2018 ingestelde beroep verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
2.3
Verweerder heeft bij besluit van 2 september 2019 de aanvraag om uitstel van vertrek opnieuw afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem heeft op 9 april 2020 een tussenuitspraak gewezen waarin is overwogen dat verweerder dit besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld om dit motiveringsgebrek te herstellen. Op 23 april 2020 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Bij uitspraak van 23 september 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem geoordeeld dat verweerder met het aanvullende besluit het geconstateerde gebrek onvoldoende heeft hersteld. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 2 september 2019 en 23 april 2020 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
2.4
In het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek verleend van 28 februari 2022 tot 21 april 2023. Verweerder motiveert dit als volgt. Uit het BMA-advies van 12 maart 2018 blijkt dat eiser een hiv-infectie heeft, waarvoor hij onder medische behandeling bestaat. Bij het uitblijven van deze behandeling wordt een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Omdat er sinds 28 februari 2022 een vertrekmoratorium geldt voor Oekraïne, wordt ingevolge het beleid [4] van verweerder aangenomen dat de voor eiser benodigde medische behandeling met ingang van deze datum in Oekraïne niet langer feitelijk toegankelijk is.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser is het niet eens met de ingangsdatum van het aan hem verleende uitstel van vertrek en voert in dit kader het volgende aan. Verweerders standpunt dat eiser pas op het moment van het van kracht worden van het vertrekmoratorium aan de voorwaarden voor uitstel van vertrek voldeed wordt niet concreet onderbouwd en is in tegenspraak met de overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de tussenuitspraak van 9 april 2020 en de uitspraak van 23 september 2020, alsmede de eerdere uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 april 2019. De ingangsdatum van het uitstel van vertrek moet volgens eiser daarom op een eerder moment worden bepaald. Eiser stelt in dit kader, zo begrijpt de rechtbank, dat dit blijkens de meest recente werkinstructie van verweerder in ieder geval uiterlijk de datum moet zijn waarop door verweerder de toestemmingsverklaring van eiser is ontvangen, 20 december 2017.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van het aan eiser verleende uitstel van vertrek terecht is vastgesteld op 28 februari 2022. Volgens verweerder wordt weliswaar in beginsel uitstel van vertrek verleend met ingang van de datum van de asielaanvraag, maar voldeed eiser op dat moment niet aan alle voorwaarden voor uitstel van vertrek. Dit was pas het geval op 28 februari 2022, toen het vertrekmoratorium voor Oekraïne van kracht werd. Dat het beroep van eiser reeds twee keer gegrond is verklaard, doet hier niets aan af. Uit de uitspraken van de rechtbank kan volgens verweerder namelijk niet worden opgemaakt dat verweerder gehouden was om eerder uitstel van vertrek te verlenen.
Beoordeling rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak tussen partijen in geschil is wat de ingangsdatum moet zijn van het aan eiser in het bestreden besluit verleende uitstel van vertrek.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de ingangsdatum van het uitstel van vertrek op 28 februari 2022 moet worden vastgesteld, omdat eiser pas vanaf deze datum aan alle voorwaarden voor het uitstel van vertrek zou hebben voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7. In de uitspraak van 18 april 2019 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser onder meer gegrond verklaard omdat verweerder in het besluit van 22 mei 2018 onvoldoende gemotiveerd was ingegaan op de door eiser overgelegde brief van de UNHCR van 26 juli 2017. [5] In deze brief wordt gesteld dat ‘
LGBTI individuals are reported to face cumulative discrimination in health care institutions, with HIV positive individuals facing additional risks of discrimination and/or denial of treatment’.De rechtbank overweegt in de uitspraak van 18 april 2019 dat nu niet in geschil is dat eiser homoseksueel en hiv-positief is, deze algemene brief van belang is voor eisers specifieke geval en verweerder daar in het bestreden besluit dus nader op in had moeten gaan. Daarbij zal verweerder ook in moeten gaan op de verklaring van eiser ter zitting over zijn ervaringen in het [naam zorginstituut] te [plaatsnaam] , aldus voormelde uitspraak.
8. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem heeft vervolgens, in de tussenuitspraak van 9 april 2020, geoordeeld dat verweerder in het besluit van 2 september 2019 opnieuw onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangehaalde passage over de positie van lbhti’ers en hiv-positieve personen uit de UNCHR-brief niet op de specifieke situatie van eiser ziet. Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld het besluit op dit punt nader te motiveren. De rechtbank heeft vervolgens in de einduitspraak van 23 september 2020 overwogen dat verweerder met de nadere motivering in het aanvullende besluit van 23 april 2020 nog steeds niet heeft voldaan aan de opdracht van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 18 april 2019. Verweerder heeft namelijk opnieuw niet deugdelijk gemotiveerd waarom de UNHCR-brief geen betrekking heeft op het specifieke geval van eiser. De rechtbank heeft verder overwogen dat er zonder nadere onderbouwing door verweerder geen aanleiding is voor de conclusie dat de benodigde medische zorg voor eiser in Oekraïne toegankelijk zal zijn.
9. Nu uit de uitspraak van 23 september 2020 volgt dat verweerder nog steeds niet voldoende heeft gemotiveerd dat eiser (voorafgaand aan de oorlog in Oekraïne) toegang zou hebben tot de vereiste medische zorg, lag het op de weg van verweerder om in het nieuw te nemen besluit nader te motiveren waarom de door eiser benodigde zorg, mede in het licht van de UNCHR-brief, voor hem feitelijk toegankelijk is in Oekraïne. Dat verweerder, zoals ter zitting betoogd, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 23 september 2020, maakt dit niet anders. Nu verweerder dit hoger beroep om de hem moverende redenen weer heeft ingetrokken, zijn de overwegingen uit de uitspraak van 23 september 2020 in rechte vast komen te staan.
10. Verweerder heeft met het enkele standpunt dat eiser vóór de inwerkingtreding van het vertrekmoratorium voor Oekraïne niet aan de voorwaarden voor het uitstel van vertrek heeft voldaan naar het oordeel van de rechtbank dan ook nog steeds onvoldoende uitvoering gegeven aan de opdracht van deze rechtbank in de uitspraak van 18 april 2019. Verweerder heeft hiermee immers nog steeds niet gemotiveerd waarom de door eiser benodigde zorg voor hem feitelijk toegankelijk zou zijn in Oekraïne en daarom pas vanaf het vertrekmoratorium aan alle voorwaarden voor het verlenen van uitstel van vertrek werd voldaan. Het bestreden besluit is dan ook ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Conclusies en gevolgen
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de ingangsdatum van het aan eiser verleende uitstel van vertrek op 28 februari 2022 moet worden vastgesteld. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb. [6] Het beroep is dan ook gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
12. De rechtbank moet op grond van artikel 8:41a van de Awb een geschil zoveel mogelijk definitief beslissen. Dit geldt temeer indien een zaak, zoals in het onderhavige geval, een langdurig procesverloop kent.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels drie keer de gelegenheid heeft gehad om het op 18 april 2019 geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen. Verweerder is hier niet in geslaagd. Ook op de zitting van 22 november 2022 heeft verweerder niet nader gemotiveerd waarom eiser in de periode voorafgaand aan het vertrekmoratorium niet aan de voorwaarden voor het uitstel van vertrek heeft voldaan. De rechtbank stelt dan ook vast dat verweerder in het specifieke geval van eiser onvoldoende kan motiveren dat de door hem benodigde zorg feitelijk toegankelijk is in Oekraïne, waardoor het er thans voor moet worden gehouden dat de voor eiser benodigde zorg voor hem in Oekraïne niet beschikbaar was.
14. De rechtbank ziet daarom in dit geval aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat deze procedure al erg lang duurt en dat de rechtbank het beroep van eiser al drie maal eerder gegrond heeft verklaard. Het is niet wenselijk dat eiser nog langer in onzekerheid blijft verkeren. De rechtbank zal bepalen dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 17 november 2017, de datum van zijn asielaanvraag. Verweerder heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat, in het geval toch zou zijn gebleken dat eiser geen feitelijke toegang zou hebben tot de benodigde medische zorg in Oekraïne, de datum van uitstel van vertrek op de datum van de asielaanvraag zou worden vastgesteld. De rechtbank zal verder bepalen dat het uitstel wordt verleend tot één jaar na de datum van deze uitspraak.
15. De rechtbank overweegt verder dat eiser door het lange tijdsverloop van de onderhavige procedure in zijn belangen is geschaad. Ingevolge artikel 3.46, eerste en vierde lid, van het Vb [7] kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling worden verleend, als de vreemdeling ten minste één jaar voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft omdat aan hem uitstel van vertrek is verleend [8] en hij daarnaast aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet. Eiser heeft door het lange verloop van deze procedure echter niet de mogelijkheid gehad om vóór 17 november 2018 – één jaar na de in deze uitspraak bepaalde ingangsdatum van het uitstel van vertrek – een aanvraag te doen voor deze verblijfsvergunning. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 17 november 2018 een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling dient te worden verleend. Daarbij dient verweerder ook de naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling [9] van 1 februari 2021 [10] aangekondigde beleidswijziging [11] per 1 januari 2023 ten aanzien van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning in ogenschouw te nemen.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat aan eiser op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van 17 november 2017, geldig tot één jaar na de datum van deze uitspraak.
-draagt verweerder op om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 17 november 2018 een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling dient te worden verleend;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zaaknummer: AWB 18/4544.
3.Zaaknummer: AWB 19/6629.
4.Paragraaf A3/7.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
5.United Nationals High Commissioner for Refugees.
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Zie artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Zie de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 november 2022 (Kamerstukken II 2022-2023, 30 573, nr. 195).