In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020, die door de inspecteur was gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De eiser had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.064. De rechtbank oordeelde dat de bank- en spaartegoeden en de vordering uitgeleend geld tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoren, en dat de forfaitaire rendementsheffing in strijd is met de rechten van de belastingplichtige. De rechtbank heeft rekening gehouden met het kerstarrest van de Hoge Raad en vastgesteld dat het werkelijk rendement van de eiser € 3.873 bedraagt. De aanslag is verminderd op basis van dit werkelijke rendement, wat resulteert in een box 3 inkomen van € 1.064. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, aangezien er geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn.