ECLI:NL:RBDHA:2022:14890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2022
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/3163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboetes en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een belastingplichtige, en de inspecteur van de Belastingdienst over vergrijpboetes en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016. Eiser had een Zwitserse bankrekening en had zijn vermogen niet correct aangegeven in zijn belastingaangiften. De inspecteur legde navorderingsaanslagen op en vergrijpboetes voor de jaren waarin eiser onjuiste aangiften had gedaan. Eiser betwistte de boetes en de navorderingsaanslagen, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat eiser (voorwaardelijk) opzet had bij het indienen van de onjuiste aangiften. De rechtbank verklaarde de beroepen met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 ongegrond, maar verklaarde het beroep met betrekking tot het jaar 2017 gegrond, omdat de vergrijpboete voor dat jaar onterecht was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de vergrijpboetes tijdig en op de juiste wijze waren aangekondigd en dat er geen reden was om de opgelegde boetes te verlagen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/3163, SGR 21/3165, SGR 21/3166, SGR 21/3167, SGR 21/3168, SGR 21/3169, SGR 21/3170, SGR 21/3171, SGR 21/3172

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2022 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A. den Otter),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

2007 (SGR 21/3163)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.146 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.998. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 1.354 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 1.254.
2008 (SGR 21/3165)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.973. en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.892. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 7.879 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 2.161.
2009 (SGR 21/3166)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.698 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.399. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 7.378 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 1.790.
2010 (SGR 21/3167)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.208 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.883. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 6.961 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 1.512.
2011 (SGR 21/3168)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.260 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.363. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 2.565 en aan heffingsrente in rekening gebracht € 511.
2014 (SGR 21/3169)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.160 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.894. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 812 en aan belastingrente in rekening gebracht € 108.
2015 (SGR 21/3170)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.538 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.008. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 337 en aan belastingrente in rekening gebracht € 36.
2016 (SGR 21/3171)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.776 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.271. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 3.642 en aan belastingrente in rekening gebracht € 294.
2017 (SGR 21/3172)
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.758. Van de grondslag sparen en beleggen van € 432.051 is € 0 toegekend aan eiser. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft verweerder aan belastingrente in rekening gebracht € 357. Er is geen vergrijpboete opgelegd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de vergrijpboetes met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016, alsmede tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 16 maart 2021 heeft verweerder de vergrijpboetes met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 gehandhaafd.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 31 maart 2021 heeft verweerder het bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 gegrond verklaard, de aanslag verminderd en een vergrijpboete opgelegd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 juni 2022. Namens eiser zijn verschenen de gemachtigde en [A] , kantoorgenoot van de gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [B] en mr. [C] .
Op de zitting zijn tevens behandeld de beroepen van [D] met de zaaknummers SGR 21/3174, SGR 21/3176, SGR 21/3177, SGR 21/3178 en SGR 21/3179.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser, geboren op [geboortedag 1] 1931, is gehuwd met mevrouw [D] (de echtgenote), geboren op [geboortedag 2] 1930. Eiser en de echtgenote woonden tot 7 april 1998 in België. In 1998 heeft eiser zijn pensioen bij zijn voormalige werkgever afgekocht. De afkoopsom is in eerste instantie op een Belgische bankrekening gestort en daarna is het geldbedrag overgemaakt naar een bankrekening bij de bank BNP Paribas in Luxemburg. Vervolgens is het geld aangehouden op een bankrekening bij een Zwitserse vestiging van BNP Paribas (de Zwitserse bankrekening). In 2013 is de Zwitserse bankrekening gesloten en vanaf dat moment hebben eiser en de echtgenote het geld contant in huis bewaard.
2. Eiser en de echtgenote hebben gezamenlijk aangifte IB/PVV gedaan voor de onderhavige jaren. Vanaf 2002 hebben zij hun aangiften IB/PVV laten verzorgen door (het kantoor van) gemachtigde. De aangiften IB/PVV zijn vóór de indiening ervan steeds ter goedkeuring voorgelegd aan eiser en de echtgenote en na hun goedkeuring ingediend.
3. De onderhavige aangiften IB/PVV zijn gebaseerd op de door eiser aan (het kantoor van) gemachtigde verstrekte gegevens. In geen van de onderhavige aangiften IB/PVV is melding gemaakt van het vermogen op de Zwitserse bankrekening of (vanaf 2013) van het contante geld. Vanaf 2007 is in de aangifte IB/PVV een bij de KBC Bank in Brussel aangehouden bankrekening opgegeven.
4. Op 29 januari 2019 heeft de Belastingdienst aan eiser een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de Zwitserse bankrekening. In reactie daarop heeft eiser verklaard dat de Zwitserse bankrekening de enige buitenlandse bankrekening was en zijn bankafschriften verstrekt met het saldo op die rekening op 1 januari over de jaren 2007 tot en met 2013.
5. Eisers gemachtigde heeft het volgende voorstel gedaan ter zake van het in aanmerking te nemen vermogen op 1 januari 2014 en volgende jaren:
“(…) De waardebepaling per 31 december 2006, is de waarde per 1 januari 2007, conform bijlage 474.981,-.
In de loop van 2013 heeft de heer [eiser] het saldo van de rekening bij BNP Parisbas liquide gemaakt en heeft dit bedrag thuis liquide aanwezig gehouden.
Van dit liquide bedrag heeft hij jaarlijks zijn pensioen en aow uitkering aangevuld.
Uit ’n kort overzicht van de overige beleggingen die de heer [eiser] bij de Nederlandse bankinstellingen heeft aangehouden, blijkt ook in de periode 2013 niet van substantiële opnamen. Op het moment is het liquide bedrag dat nog resteert, 65.803,-.
’N oplossings-voorstel kan zijn dat het bedrag dat op 1 januari 2013 bij Banque Paris Bas in Zwitserland, in gelijke bedragen tot 65.803,- is afgenomen per 1 januari 2020.
Het bedrag dat in totaal is “verbruikt” in de periode 2013 tot en met 2019, is dan 238.875,-
Per jaar correspondeert dit met ’n gebruik/afname van het saldo van 34.125,-.
Een dergelijke benadering geeft dan ’n waarde van de liquide middelen per 1 januari 2014 van 270.553,-
Per 1 januari 2015 van 236.428,-
Per 1 januari 2016 van 202.303,-
Per 1 januari 2017 van 168.178,-
(…)”
6. Verweerder heeft met dagtekening 3 oktober 2020 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2011 opgelegd en met dagtekening 12 september 2020 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016. Het in de navorderingsaanslagen begrepen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is voor de jaren 2007 tot en met 2011 opgelegd in overeenstemming met de verstrekte bankafschriften (onder 4) en voor de jaren 2014 tot en met 2016 in overeenstemming met het voorstel van de gemachtigde (onder 5).
7. Bij brief van 25 mei 2020 zijn de (navorderings)aanslagen en de vergrijpboetes aangekondigd. In deze aankondiging staat onder meer:
“(...) De aanslagen zijn derhalve tot te laag bedrag vastgesteld. Ik ben daarom van plan op grond van het gestelde in artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de te weinig geheven belasting na te vorderen. (...) Daarnaast zal ik de reeds ingediende aangifte 2017 corrigeren. (...) Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens aan uw cliënt een vergrijpboete op te leggen ingevolge ingevolge artikel 67d, eerste en/of vijfde lid, AWR en/of artikel 67e, eerste en/of zesde lid, AWR en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (...) Ik ben van mening dat uw cliënten voor deze belastingjaren (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften hebben gedaan (...).”
De aangekondigde en opgelegde vergrijpboete voor 2007 bedraagt 50% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen en de aangekondigde en opgelegde vergrijpboetes voor de jaren 2008 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 bedragen 150% van het belastingbedrag over het niet aangegeven (gecorrigeerde) vermogen.
8. Verweerder heeft met dagtekening 22 september 2020 de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Daarbij is geen vergrijpboete opgelegd nu de bij eiser in aanmerking te nemen rendementsgrondslag € 0 bedroeg. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag verminderd en een vergrijpboete opgelegd van € 3.481.

Geschil9. In geschil is het antwoord op de vraag of de vergrijpboetes terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd en of deze op de juiste wijze zijn aangekondigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffings-/ belastingrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.

10. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de boetebeschikkingen. De gemachtigde stelt dat eiser en de echtgenote, tevens fiscaal partners, hun aangiften IB/PVV al geruime tijd laten verzorgen door het kantoor van gemachtigde. Bij uitbesteding van de aangifte lijkt het niet logisch dat eiser (of zijn fiscaal partner) zelf nog uitvoerig de aangifte en bijbehorende vragen gaat bestuderen. Gemachtigde wist tot de brief van 29 januari 2019 (zie onder 4) niets van de Zwitserse bankrekening zodat daar geen vragen over konden worden gesteld. Eiser was dus niet bekend met de vraagstelling in de aangifte en (het kantoor van) gemachtigde niet met de bankrekening, dus kan moeilijk de conclusie worden getrokken dat eiser opzettelijk heeft gehandeld, aldus eiser. Verder stelt eiser dat de aankondiging van de boetes niet voldoet aan de daartoe te stellen eisen; door zowel artikel 67d AWR als artikel 67e AWR te noemen lijkt verweerder zijn kansen te willen spreiden.
11. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld en dat de boetebeschikkingen in dat geval moeten worden verlaagd tot 25% voor het belastingjaar 2007 en tot 75% voor de overige jaren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het een feit van algemene bekendheid is dat buitenlands vermogen en contant geld moeten worden aangegeven. In het aangiftebiljet staat dit ook duidelijk aangegeven. Het feit dat eiser zijn aangifte heeft laten verzorgen door een gemachtigde ontslaat hem niet van zijn verplichting de juiste informatie te geven. Verweerder stelt verder dat eiser er daadwerkelijk van op de hoogte was dat buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen moeten worden aangegeven. Vanaf 2007 is immers al het vermogen bij de KBC Bank in Brussel in de aangifte opgenomen. Daarnaast is het Belgisch pensioen van eiser vanaf 2010 aangegeven in de aangifte. Zowel in relatieve als in absolute zin is de niet geheven belasting substantieel ten opzichte van de belasting die wel is geheven. Bij ontvangst van de aanslagen moet het voor eiser dus duidelijk zijn geweest dat het vermogen dat op die aanslagen werd vermeld niet in overeenstemming met de werkelijkheid was. Ook het feit dat het geld eerst in Luxemburg en toen in Zwitserland stond, beide landen met een bankgeheim, duidt erop dat het vermogen opzettelijk door eiser buiten het zicht van de Belastingdienst is gehouden. In dit verband wijst verweerder nog op het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. [1] Ook na 2013 heeft eiser steeds weer de keuze gemaakt om het vermogen, het contante geldbedrag, niet op te geven.
Beoordeling van het geschil
2007 t/m 2011 en 2014 t/m 2016
12. Op grond van artikel 67e, eerste en zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% (voor 2007), respectievelijk 300% (voor de jaren vanaf 2008), indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Onder opzet wordt mede begrepen voorwaardelijke opzet. Daarvan is sprake indien een belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). [2]
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Tussen partijen is niet in geschil dat te weinig belasting is geheven. Ten aanzien van de vraag of dat aan (voorwaardelijk) opzet van eiser is te wijten, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser wist dat buitenlandse inkomens- en vermogensbestanddelen moeten worden aangegeven nu vanaf 2007 wel het vermogen bij de KBC Bank in Brussel in de aangifte is opgenomen. Eiser leverde steeds zelf de gegevens voor de aangiften aan bij (het kantoor van) gemachtigde en koos er daarbij voor om wel melding te maken van de Belgische bankrekening en niet van de Zwitserse bankrekening. Dit klemt temeer nu Zwitserland, anders dan België, een bankgeheim kende en nu het saldo op de Belgische bankrekening relatief laag was (€ 949 op 1 januari 2007) en het saldo op de Zwitserse bankrekening juist relatief hoog (€ 474.981 op 1 januari 2007) én nu het vermogen op de Zwitserse bankrekening vanaf 2013 contant in huis is aangehouden. Door zelf niet de (volledige) informatie aan de gemachtigde te geven en door expliciet toestemming te geven voor het indienen van de onjuiste aangiften, is de rechtbank van oordeel dat, zoals verweerder heeft gesteld, eiser voor alle jaren willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aanslag tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld zodat te weinig belasting zou worden geheven.
14. De rechtbank dient dan te beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. De vergrijpboetes zijn opgelegd met toepassing van paragraaf 25 van het BBBB. Verweerder heeft geen strafverminderende omstandigheden in aanmerking genomen als bedoeld in paragraaf 7 van het BBBB, noch strafverzwarende omstandigheden als bedoeld in paragraaf 8. Eiser voert aan dat de boetes moeten worden gematigd vanwege zijn hoge leeftijd; het gedragsverbeterende effect van de boete valt om die reden te bezien. Verder stelt eiser dat de navorderingsaanslagen en daarmee de vergrijpboetes zijn gebaseerd op schattingen, zodat het niet eerlijk is de boetes daarop te baseren. Ook wijst hij erop dat hij AOW ontvangt en een gering pensioen en de echtgenote alleen AOW. Tot slot wijst eiser op de wanverhouding tussen de alsnog te betalen belasting en de bijkomende rente en boetes.
15. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, mede gelet op het bepaalde in paragraaf 7 van het BBBB, geen reden om de opgelegde vergrijpboetes te verlagen. Wat betreft de stelling van eiser over de ‘schattingen’ voert verweerder terecht aan dat die zijn gebaseerd op de bankafschriften die eiser heeft verstrekt en op het voorstel van eiser zelf. De enkele niet met stukken onderbouwde stelling over de financiële positie van eiser en de echtgenote is hiertoe ook niet voldoende. De boetes zijn opgelegd op grond van de geldende wet- en regelgeving; van een wanverhouding tussen de alsnog te betalen belasting en de bijkomende rente en boetes is de rechtbank niet gebleken.
16. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 ongegrond te worden verklaard.
2017
17. Het beroep tegen de vergrijpboete met betrekking tot het jaar 2017 is gegrond nu het niet mogelijk is om een (vergrijp)boete op te leggen bij uitspraak op bezwaar. [3]
Aankondiging vergrijpboetes
18. Gelet op de brief van 25 mei 2020 (onder 7) acht de rechtbank de vergrijpboetes tijdig en op de juiste wijze aangekondigd. Verweerder wijst er terecht op dat de verwijzing naar artikel 67d AWR is gedaan in verband met de op te leggen aanslag over het jaar 2017 omdat over dat jaar nog geen aanslag was vastgesteld en dat de verwijzing naar artikel 67e AWR is gedaan in verband met de op te leggen navorderingsaanslagen over de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016. Van het spreiden van kansen is derhalve geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep met betrekking tot het jaar 2017 gegrond te worden verklaard en dienen de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
Vermindering aanslag IB/PVV 201720. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiser recht heeft op rechtsherstel conform de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 28 april 2022. In verband daarmee zal verweerder de aanslag IB/PVV 2017 verminderen en uitgaan van een voordeel uit sparen en beleggen van € 16.802.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2007 tot en met 2011 en 2014 tot en met 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2017 gegrond;
- vernietigt de bij de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het jaar 2017 opgelegde vergrijpboete;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

2.Vgl. Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989.
3.Vgl. artikel 67e, eerste lid, AWR.