Overwegingen
1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Italië gestuurd. Italië heeft dit verzoek niet tijdig geaccepteerd, waardoor de verantwoordelijkheid van Italië op 15 juni 2022 is komen vast te staan. Er is sprake van een fictief claimakkoord.
Geen uitstel voor het indienen van de zienswijze
2. Eiser voert aan dat hij op 22 september 2022 uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de zienswijze, dit uitstel is echter niet verleend. Verweerder heeft daarna op 23 september 2022 vóór 16.00 uur een beslissing genomen, terwijl duidelijk is aangegeven
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
dat eiser pas om 14.00 uur diezelfde dag op het kantoor van de gemachtigde van eiser zou komen. Daardoor had de gemachtigde van eiser meer tijd nodig voor het schrijven van de zienswijze. Verweerder had in elk geval moeten wachten tot ná 16.00 uur met het nemen van een beslissing, omdat was vermeld dat de gemachtigde van eiser tot 16.00 uur de tijd had gekregen voor het indienen van een zienswijze. De beslissing van verweerder is echter op 23 september 2022 in de ochtend al via de fax ontvangen door de gemachtigde van eiser.
3. De rechtbank stelt vast dat in het voornemen van 8 september 2022 een termijn is gegeven van twee weken voor het indienen van een zienswijze. Die termijn verliep op
22 september 2022. De gemachtigde van eiser heeft op 22 september 2022 verzocht om uitstel voor het indienen van de zienswijze, omdat eiser niet was verschenen op de afspraak met zijn gemachtigde op 20 september 2022 om de zienswijze voor te bereiden. Met de brief van 22 september 2022 heeft verweerder het verzoek tot uitstel afgewezen, omdat het niet voldeed aan hetgeen in C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is gesteld omtrent het verlenen van uitstel voor het indienen van de zienswijze. Verweerder heeft in die brief aangekondigd dat de beslissing op 23 september 2022 genomen zal worden en heeft daarna op 23 september 2022 een beslissing genomen.
4. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen een essentieel onderdeel is van de besluitvormingsprocedure. Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).3 Er is wel een termijn verbonden aan de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Bij een voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen is die termijn twee weken.4 Eiser kan om uitstel vragen voor het indienen van een zienswijze. In paragraaf C1/2.12 van de Vc staat het beleid van verweerder voor het verlenen van uitstel voor het indienen van de zienswijze. Het beleid van verweerder voorziet in vijf limitatief opgesomde omstandigheden waarbij door verweerder uitstel wordt verleend.
5. De rechtbank stelt vast dat de situatie, zoals staat omschreven in het verzoek om uitstel van 22 september 2022 niet valt onder één van de omstandigheden zoals omschreven in paragraaf C1/2.12 van de Vc. Overeenkomstig artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor één of meer belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
6. In het geval van eiser is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzondere omstandigheid. Dat geen zienswijze is ingediend, omdat eiser niet is verschenen op de afspraak met zijn gemachtigde om de zienswijze voor te bereiden, kan niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt worden. Daarbij is ook van belang dat niet duidelijk is waarom eiser niet op de afspraak is verschenen. Verweerder heeft dan ook terecht het bestreden besluit genomen zonder nader uitstel voor het indienen van een zienswijze te verlenen. De handelswijze van verweerder is niet onzorgvuldig. Dat verweerder in elk geval tot 23 september 2022 16.00 uur had moeten wachten met het nemen van een beslissing volgt de rechtbank ook niet. Eiser had tot en met 22 september 2022 de tijd voor het indienen van een zienswijze, dat heeft eiser niet gedaan, waardoor verweerder een besluit kon nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
4 Zie artikel 3.109c, achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser voert verder aan dat hij in Italië al drie keer een afwijzing heeft ontvangen op zijn asielaanvraag en dat hij bovendien heel bang is voor bepaalde mensen in het criminele circuit. Eiser heeft tegen deze personen geen bescherming gekregen en is bij terugkeer naar Italië bang dat hij door hen wordt vervolgd. Eiser zal dan dus een reëel risico lopen op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verder is eiser zich bewust van de jurisprudentie rondom Italië, maar merkt hij met klem op dat de feitelijke gang van zaken toch aanleiding zou moeten geven om af te zien van de aanname dat er van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan. Daarbij wordt verwezen naar de vele rapporten die hierover zijn geschreven, ambtshalve bij verweerder en de rechtbank bekend.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De ABRvS heeft dit nog bevestigd in de uitspraken van onder meer 26 november 20215, 6 januari 20226 en 26 augustus 20227. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden.
9. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van eiser niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan ten opzichte van Italië. Uit het aanmeldgehoor van 12 juni 2022 blijkt dat eiser aangifte heeft gedaan in Italië tegen personen uit het criminele circuit. Eiser vertelt daarbij dat hij tegen de politie heeft gezegd dat hij de personen kon herinneren en herkennen. Daarna is eiser met de politie meegegaan en hebben zij gereden in de omgeving om de personen te zoeken, maar deze personen hebben ze niet kunnen vinden. Hieruit blijkt dat eiser in Italië is geholpen door de autoriteiten. Verweerder heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat eiser zich, als hij problemen ervaart in Italië, moet wenden tot de (hogere) Italiaanse autoriteiten en dat niet is gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Verder heeft eiser met het enkel stellen dat de feitelijk gang van zaken in Italië aanleiding geeft om niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan en met zijn algemene verwijzing naar diverse rapporten, niet onderbouwd dat er daadwerkelijk niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Verder is er sprake van een fictief claimakkoord, wat gelijk staat aan aanvaarding van het verzoek om terugname. Met dit claimakkoord garandeert Italië het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen en daarbij de Europese richtlijnen en de internationale verdragen op het gebied van asielrecht toe te passen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verweerder heeft in de omstandigheden van eiser dan ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, namelijk dat zijn asielaanvraag al drie keer is afgewezen in Italië en dat hij bang is voor mensen uit het criminele circuit, zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat niet gebleken
is van omstandigheden die zodanig zijn dat overdracht in dit geval van onevenredige hardheid zou getuigen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.