In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. I.K. Kolev, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 21 juli 2022 de aanvraag van verzoeker om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 had afgewezen. Verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, waarbij partijen toestemming gaven om de zaak zonder zitting af te doen.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De Staatssecretaris had in een brief van 14 oktober 2022 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek tot voorlopige voorziening, wat de voorzieningenrechter in overweging nam. Aangezien partijen het erover eens waren dat verzoeker niet uitgezet diende te worden, wees de voorzieningenrechter het verzoek toe en verbood de uitzetting tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast veroordeelde de voorzieningenrechter de Staatssecretaris in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 759,-, en droeg de Staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 184,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 20 oktober 2022, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.