ECLI:NL:RBDHA:2022:15312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
NL22.23263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met betrekking tot Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Ethiopië, een verblijfsvergunning aanvroeg. De aanvraag werd afgewezen op grond van de Dublinverordening, die bepaalt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank overwoog dat de eiser, na het verkrijgen van een verblijfsvergunning in Italië, terugkeerde naar zijn land van herkomst, wat volgens de Dublinverordening de verantwoordelijkheid van Italië niet beëindigde. De eiser voerde aan dat Italië niet op de hoogte was van zijn terugkeer en dat de acceptatie van zijn aanvraag mogelijk gebaseerd was op onjuiste informatie.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij een reëel risico op indirect refoulement zou lopen bij terugzending naar Italië. De rechtbank bevestigde dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie in Italië zodanig was veranderd dat dit beginsel niet meer van toepassing zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.23263
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite).
Procesverloop
Bij besluit van 14 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.23264, op 6 december 2022 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
Verlaten EU grondgebied
2. Eiser voert aan dat hij, na het verkrijgen van de verblijfsvergunning in Italië, terug is gegaan naar zijn land van herkomst, Ethiopië, provincie Tigray. Hiermee is volgens eiser op basis van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijkheid van Italië beëindigd. Italië was hiervan niet op de hoogte, daarom is de acceptatie van Italië mogelijk gebaseerd op onjuiste informatie en dus onterecht.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening luidt als volgt:

De in artikel 18, lid 1, gespecificeerde verplichtingen komen te vervallen indien de verantwoordelijke lidstaat, bij een verzoek tot over- of terugname van een verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), kan aantonen dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
Eiser was ten tijde van de asielaanvraag houder van een geldige verblijfstitel in Italië. Dit is door eiser ook niet betwist. Eiser valt daarom onder de tenzij-bepaling van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Relatie
4. Eiser voert aan dat hij een relatie heeft met een Nederlands meisje dat in Duitsland woont en werkt. Verweerder had moeten toetsen of dit reden was om af te wijken van de Dublincriteria, als bedoeld in artikelen 9, 10, 11 en 17, tweede lid, van de Dublinverordening.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft zijn relatie niet met stukken onderbouwd en hij heeft er vóór zijn beroepsgronden niets over gezegd in het aanmeldgehoor en in de zienswijze en hij is in zijn gronden weinig concreet. Verweerder was reeds daarom niet gehouden tot het doen verrichten van nader onderzoek. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en indirect refoulement
6. Eiser voert aan dat Italië sinds kort een ultrarechts kabinet heeft gekregen dat al in de verkiezingsperiode liet weten het tegengaan van migratie als belangrijkste streven te zien. Verweerder had daarom moeten onderzoeken of ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan worden gegaan. Daarnaast is hij van mening dat verweerder had moeten onderzoeken in hoeverre terugsturen naar Italië, vanwege een eventueel verschil in beleid, indirect refoulement oplevert. Hij is van mening dat verweerder dit moet onderzoeken, in het kader van de samenwerkingsverplichting.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft dit nog bevestigd in de uitspraken van onder meer 26 november 20211, 6 januari 20222 en 26 augustus 20223. Verder heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de arresten M.T tegen Nederland van 23 maart 2021 en A.B. tegen Finland van 27 mei 20214 geoordeeld dat Dublinclaimanten in Italië in het asielsysteem worden opgenomen en recht hebben op opvang, ook in het geval van bijzonder kwetsbare personen. Het EHRM heeft hierbij alle op dat moment beschikbare relevante informatie gebruikt. Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Hierin is eiser niet geslaagd.

1.ECLI:NL:RVS:2021:2738.

4 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519 en ECLI:CE:ECHR:2021:0402DEC004110019
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in de uitslag van de recente Italiaanse verkiezingen geen aanleiding heeft hoeven zien om aan te nemen dat eiser bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eventuele door de nieuwe Italiaanse regering door te voeren wijzigingen in het Italiaanse asielbeleid, betreffen onzekere toekomstige gebeurtenissen waarmee verweerder geen rekening hoeft te houden.
9. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht aan Italië een risico loopt op (indirect) refoulement. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 20225 volgt dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt. Om aan die bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is – dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag – dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo, punt 91 tot en met 93. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dat kan een vreemdeling in de eerste plaats doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst, aldus de Afdeling.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een verschil in beschermingsbeleid een reëel risico loopt op indirect refoulement bij een overdracht aan Italië. Eiser heeft geen aanknopingspunten naar voren gebracht om te kunnen spreken van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid waarbij op voorhand duidelijk is dat eiser in Italië op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
11. De rechtbank is concluderend van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

5.ECLI:NL:RVS:2022:1864.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 december 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.