In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser. De eiser had op 27 januari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat hij eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De rechtbank in Haarlem had dit verzoek gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De eiser diende op 10 september 2020 een tweede asielaanvraag in, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 september 2022 werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser op 2 november 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De Staatssecretaris was afwezig.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade zou lopen bij terugkeer naar Gambia. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van een fysieke handtekening op het besluit niet betekende dat het besluit geen rechtskracht had. De rechtbank wees het verzoek van de eiser om aanhouding van de zaak af, omdat het besluit digitaal was vastgesteld en rechtsgeldig was. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht een inreisverbod voor de duur van twee jaar had opgelegd, omdat de eiser geen bijzondere individuele omstandigheden had aangevoerd die een kortere duur van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.