ECLI:NL:RBDHA:2022:15385

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
NL22.20109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Gambiaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse eiser. De eiser had op 27 januari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat hij eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De rechtbank in Haarlem had dit verzoek gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De eiser diende op 10 september 2020 een tweede asielaanvraag in, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 29 september 2022 werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser op 2 november 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De Staatssecretaris was afwezig.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade zou lopen bij terugkeer naar Gambia. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van een fysieke handtekening op het besluit niet betekende dat het besluit geen rechtskracht had. De rechtbank wees het verzoek van de eiser om aanhouding van de zaak af, omdat het besluit digitaal was vastgesteld en rechtsgeldig was. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht een inreisverbod voor de duur van twee jaar had opgelegd, omdat de eiser geen bijzondere individuele omstandigheden had aangevoerd die een kortere duur van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20109

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: R. Hopman).

ProcesverloopBij besluit van 29 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.20110, op 2 november 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Diabij. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Hij heeft op 27 januari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat is gebleken dat eiser in 2016 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem heeft het beroep bij uitspraak van 10 augustus 2020 [1] gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat eiser de verantwoordelijkheid van Italië niet heeft betwist. Het door eiser daartegen ingestelde hoger beroep is ongegrond verklaard. [2]
2. Op 10 september 2020 heeft eiser zijn tweede en huidige asielaanvraag ingediend en daaraan ten grondslag gelegd dat hij uit Gambia is vertrokken omdat zijn moeder in 2011 is overleden en hij de groenteverkoop niet kon voortzetten. Daarnaast had eiser geen klik met zijn stiefmoeder en sloeg zij hem. Verder heeft eiser geld gespaard en is hij in 2016 vertrokken omdat hij graag naar Europa wilde.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de niet-relevante elementen: de problemen met de stiefmoeder. Verweerder overweegt daartoe dat deze omstandigheid geen raakvlakken heeft met het vluchtelingschap dan wel ernstige schade, nu deze verklaringen niet asielrechtelijk van aard zijn. Volgens verweerder is eiser niet gevlucht omdat iemand hem iets wil aandoen, maar heeft eiser verklaard dat hij terug kan naar Gambia en naar Europa is gekomen om een goed leven op te bouwen.
4. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser verder de volgende relevante elementen: identiteit, nationaliteit en herkomst. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit element niet te herleiden is tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Volgens verweerder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij niet kan worden aangemerkt als een vluchteling in de zin van het Verdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico op ernstige schade zal lopen bij terugkeer. Verder heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het standpunt van eiser dat van het opleggen van het inreisverbod moet worden afgezien omdat eiser naar het Schengengebied wenst te komen voor het verrichten van arbeid en het zoeken van een partner, is volgens verweerder onvoldoende om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
Herhaald en ingelast
5. Eiser stelt allereerst dat hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd, in beroep als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Verweerder is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de door eiser naar voren gebrachte zienswijze. Het is aan eiser om in de gronden van beroep aan te geven dat en in welke zin verweerder in zijn motivering in het bestreden besluit tekort is geschoten. De enkele verwijzing naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
Ondertekening besluit
6. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het bestreden besluit niet rechtsgeldig is omdat het niet is voorzien van een handgeschreven handtekening. Eiser verwijst in dit kader naar de zaak C-564/21 van het Verwaltungsgericht Wiesbaden in Duitsland waarin prejudiciële vragen zijn gesteld die onder meer zien op de ondertekening van een beschikking. Gelet hierop verzoekt eiser om aanhouding van deze zaak, totdat de gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord.
7. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding af en overweegt als volgt. Onder het bestreden besluit staat geen handtekening, omdat deze digitaal is vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [3] betekent de enkele omstandigheid dat de ondertekening ontbreekt, in het geval waarin sprake is van een geautomatiseerd aangemaakte brief, niet dat aan deze brief het besluitkarakter moet worden ontzegd. Toegepast op deze zaak is de rechtbank van oordeel dat ondanks het ontbreken van een fysieke ondertekening op het bestreden besluit er sprake is van een besluit dat, anders dan eiser aanvoert, rechtskracht heeft gekregen. Dit geldt temeer nu ook eiser niet heeft gesteld dat het bestreden besluit niet aan hem is uitgereikt.
Gegronde vrees voor ernstige schade
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser in het land van herkomst geen gegronde vrees voor ernstige schade zou hebben. De rechtbank volgt deze enkele niet-onderbouwde stelling niet en is van oordeel dat verweerder het niet aannemelijk heeft mogen vinden dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade.
Heeft verweerder een inreisverbod mogen opleggen?
8. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze is gemotiveerd. Volgens eiser wordt de duur van een inreisverbod, gelet op artikel 11, tweede lid van de Terugkeerrichtlijn, bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Eiser meent dat aan hem een inreisverbod voor een kortere duur opgelegd had moeten worden. Volgens hem is de enkele verwijzing van verweerder naar artikel 66a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet voldoende en moest verweerder een deugdelijke belangenafweging maken. Ook blijkt uit artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat lidstaten in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen afzien van het opleggen van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen. Volgens eiser heeft verweerder niet gemotiveerd waarom hij niet heeft afgezien van het opleggen van een inreisverbod.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS [4] volgt dat het opleggen van een inreisverbod voor de duur van twee jaar niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn, behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen. Deze bijzondere individuele omstandigheden dienen door de vreemdeling te worden aangevoerd en nader te worden onderbouwd.
Niet gesteld of gebleken is dat er zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het tweede tot en met het zesde lid van artikel 6.5a van het Vb. Als een vreemdeling daarnaast geen individuele omstandigheden aanvoert op grond waarvan de duur, in dit geval, verkort zou moeten worden, dan mag verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaar opleggen zonder dit nader te motiveren. Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat afgeweken dient te worden van de voorgenomen duur van het inreisverbod. Dat eiser naar het Schengengebied wenst te komen voor het verrichten van arbeid en het zoeken van een partner heeft verweerder niet als bijzondere individuele omstandigheden hoeven aanmerken die ertoe zouden nopen af te zien van het opleggen van het inreisverbod, dan wel tot het verkorten daarvan. Verweerder heeft dit dan ook niet verder hoeven te motiveren. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van humanitaire of andere redenen om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Dat wat is aangevoerd heeft verweerder niet als dergelijke reden hoeven aanmerken. Het standpunt van eiser dat verweerder een belangenafweging heeft moeten maken, slaagt ook niet nu er in dit geval geen zwaar inreisverbod is opgelegd waarbij verweerder de bescherming van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen moet afwegen tegen het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming van de vreemdeling tegen uitzetting (vergelijk ECLI:NL:RVS:2018:2885). Nu zulke omstandigheden zich in het onderhavige geval niet voordoen heeft verweerder mogen afzien van het maken van een belangenafweging.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr.S. Sari, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2020 (20004518/2/V1).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2010 r.o. 2.3. (ECLI:NL:RVS:2010:BM0203) en de uitspraak van 30 juli 2014 r.o. 4.1. (ECLI:NL:RVS:2014:2884).
4.Zie de uitspraak van 15 juni 2012 r.o. 2.3.5.(ECLI:NL:RVS:2012:BW9112).