Overwegingen
1. Verweerder heeft op 7 september 2022 de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen1 op de grond dat Oostenrijk, op grond van de Dublinverordening2, verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 5 oktober 2022 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Op 5 oktober 2022 is dus de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de behandeling van het asielverzoek van eiser in rechte vast komen te staan.
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
2. De overdracht van eiser stond gepland op 21 oktober 2022. Verweerder heeft de overdrachtstermijn echter verlengd tot achttien maanden, omdat eiser is ondergedoken. De verlenging heeft verweerder per brief op 24 oktober 2022 aan de Italiaanse autoriteiten meegedeeld. Verweerder heeft eiser met de brief van 27 oktober 2022 van deze verlenging op de hoogte gesteld. Eiser is het niet eens met verlenging van de overdrachtstermijn en heeft beroep ingesteld tegen de brief van verweerder van 27 oktober 2022.
3. De vraag die voorligt is of de brief van verweerder van 27 oktober 2022 aangemerkt kan worden als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen eiser beroep in kan stellen bij de rechtbank.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de brief van verweerder van 27 oktober 2022 gezien moet worden als besluit waartegen beroep kan worden ingesteld. Met deze brief is eiser voor het eerst in kennis gesteld van de verlenging van de overdrachtstermijn. Met de verlenging van de overdrachtstermijn blijft de Dublinverordening op eiser van toepassing en neemt Nederland de asielaanvraag van eiser niet in behandeling.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 27 oktober 2022 geen besluit is. De brief van 27 oktober 2022 bevat enkel een (feitelijke) mededeling dat de overdrachtstermijn is verlengd waardoor Oostenrijk langer verantwoordelijk blijft voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dat Oostenrijk verantwoordelijk is vloeit voort uit het overdrachtsbesluit dat op 5 oktober 2022 in rechte is komen vast te staan.
6. De rechtbank is van oordeel dat het verlengen van de overdrachtstermijn (de brief van 24 oktober 2022) een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb3. Deze verlenging is namelijk op rechtsgevolg gericht. De verzoekende lidstaat, in dit geval Nederland, blijft bij de verlenging van de overdrachtstermijn bevoegd om eiser over te dragen aan een andere lidstaat, in dit geval Oostenrijk. Wordt deze overdrachtstermijn niet verlengd, dan gaat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag over op de verzoekende lidstaat. Verweerder kan eiser dan dus niet meer overdragen aan Oostenrijk.
De brief van 27 oktober 2022 waarin verweerder aan eiser meedeelt dat de overdrachtstermijn is verlengd, is de bekendmaking van het besluit tot verlenging. Eiser kan worden ontvangen in zijn beroep.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn in zijn geval niet verlengd kon worden, omdat er geen sprake was van onderduiken als in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Bij onderduiken moet het namelijk gaan om een gedraging waarmee eiser doelbewust zijn overdracht tracht te vermijden. In de situatie van eiser was daar geen sprake van. Eiser is op 21 oktober 2022 naar Schiphol gebracht voor zijn overdracht, maar de overdracht is niet doorgegaan. Eiser is daarna op 21 oktober 2022 naar Ter Apel gebracht om zich daar opnieuw te melden voor zijn asielaanvraag. Eiser heeft niet
3 Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 14 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3630. doelbewust getracht zijn overdracht te vermijden.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn op goede gronden is verlengd en verwijst daarbij naar paragraaf C1/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en de toelichting daarop in de WBV 2020/22. In situaties als die van eiser neemt verweerder aan dat een vreemdeling zich opzettelijk heeft onttrokken aan de overdracht en daarmee is ondergedoken. Verweerder is daarbij ook van mening dat het begrip onderduiken ruimer gezien moet worden en verwijst daarbij naar paragraaf 50 tot en met 70 van het arrest Jawo4. Eiser is naar Schiphol gebracht, maar heeft zich daar verzet tegen de overdracht. Hierdoor kan gezegd worden dat hij is ondergedoken en kan de overdrachtstermijn verlengd worden.
9. De rechtbank oordeelt als volgt. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 14 december 20225 geoordeeld dat het beleid van verweerder dat is neergelegd in paragraaf C1/2.6 en de WBV 2020/22 niet in lijn is met het arrest Jawo. In dit beleid staat namelijk dat als een vreemdeling zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken hij daarmee is ondergedoken als hij niet verschijnt voor de geplande overdacht. Dat geldt ook als hij slechts tijdelijk uit beeld is en de geplande overdracht om die reden geen doorgang kan vinden. In het arrest Jawo staat juist dat voor onderduiken is vereist dat een vreemdeling doelbewust buiten het bereik van de autoriteiten blijft. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Hij is op 21 oktober 2022 naar Schiphol gebracht om overgedragen te worden, daarna is hij ook naar Ter Apel gebracht om zich daar te melden. Dat eiser zich volgens verweerder heeft verzet tegen de overdracht, is onvoldoende om aan te nemen dat eiser is ondergedoken. Verweerder had de overdrachtstermijn daarom niet mogen verlengen. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is gegrond.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).