In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. Op 9 november 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, maar eiser wenste dat de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vaststelde en verweerder in de proceskosten veroordeelde. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat er geen verzoek om een zitting kwam, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Verweerder heeft inmiddels een besluit genomen, waardoor de rechtbank niet meer hoeft op te dragen dat verweerder beslist. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, dus de rechtbank moet nog een beslissing nemen. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat verweerder inmiddels heeft beslist. Eiser heeft ook verzocht om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd is op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND.
Wat betreft de proceskostenvergoeding, oordeelt de rechtbank dat verweerder in de kosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 379,50, omdat de zaak enkel ging over de overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij zijn oorspronkelijke beroep, omdat verweerder inmiddels heeft beslist. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, en is openbaar gemaakt op 9 december 2022.