In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op zijn aanvraag. Op 18 oktober 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, maar eiser verzocht de rechtbank om een bestuurlijke dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat er geen verzoek om een zitting kwam, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Aangezien verweerder inmiddels een besluit heeft genomen, is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geen uitspraak gedaan over de vraag of eiser gelijk had met zijn beroep, omdat het beroep geen procesbelang meer had. Eiser wilde dat de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststelde, maar de rechtbank kon dit niet vaststellen op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die van toepassing is op asielaanvragen.
Wat betreft de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de kosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 379,50, rekening houdend met de wegingsfactor voor de aard van de zaak. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de proceskostenvergoeding, aangezien er geen reactie op het verzoek van eiser is gekomen. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra en is openbaar gemaakt op 23 november 2022.