In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser behandeld dat is ingesteld tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend, maar verweerder heeft niet tijdig beslist. Op 13 juli 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, waardoor het beroep van eiser mede gericht is tegen dit besluit. Eiser verzoekt de rechtbank om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft partijen geïnformeerd dat een zitting niet nodig is en heeft het onderzoek gesloten. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verweerder inmiddels heeft beslist op de aanvraag. De rechtbank hoeft geen uitspraak te doen over de vraag of eiser gelijk had met zijn beroep, aangezien het doel van het beroep inmiddels is bereikt.
Eiser vraagt ook om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank kan dit niet vaststellen op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die van toepassing is op asielaanvragen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ten aanzien van de bestuurlijke dwangsom ongegrond is.
Wat betreft de proceskostenveroordeling, oordeelt de rechtbank dat verweerder in de kosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 379,50, rekening houdend met de wegingsfactor. De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra en is openbaar gemaakt op 17 oktober 2022.