In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend, maar verweerder had niet tijdig beslist. Op 16 juni 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, waardoor het beroep van eiser mede gericht is tegen dit besluit. Eiser verzocht de rechtbank om de bestuurlijke dwangsom vast te stellen en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat er geen verzoek om een zitting is gedaan, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Verweerder heeft inmiddels een besluit genomen, waardoor de rechtbank niet meer hoeft op te dragen dat verweerder beslist. Aangezien eiser het beroep niet heeft ingetrokken, moet de rechtbank nog wel een beslissing nemen. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat het doel van eiser met het beroep, namelijk het verkrijgen van een beslissing op zijn aanvraag, inmiddels is bereikt.
Eiser heeft ook verzocht om vaststelling van de bestuurlijke dwangsom, maar de rechtbank kan dit niet vaststellen op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank oordeelt dat het beroep ten aanzien van de bestuurlijke dwangsom ongegrond is. Wat betreft de proceskosten, oordeelt de rechtbank dat verweerder in de kosten van eiser moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De proceskosten worden vastgesteld op € 379,50, waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij zijn oorspronkelijke beroep, omdat verweerder inmiddels heeft beslist.