ECLI:NL:RBDHA:2022:15659

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5558
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot livestreaming van gemeentelijke vergaderingen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om een geschil tussen eiser, drs. [eiser], en de burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk over de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had in 2018 twee Wob-verzoeken ingediend met betrekking tot het faciliteren van livestreaming van gemeentelijke vergaderingen. De gemeente heeft de verzoeken gedeeltelijk toegewezen, maar eiser was ontevreden over de gedeeltelijke afwijzing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 7 december 2022 behandeld en zich gebogen over de vraag of de gemeente terecht documenten had geweigerd op grond van vertrouwelijkheid en concurrentiegevoeligheid. De rechtbank oordeelde dat de documenten die door de gemeente waren geweigerd, inderdaad vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegegevens bevatten die niet openbaar gemaakt konden worden. Eiser had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend omdat de redelijke termijn van de procedure was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met 22 maanden was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van €2000 toe. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelde dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/5558 en SGR 19/6985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2022 in de zaak tussen

drs. [eiser], te [woonplaats], eiser

en

de burgemeester en wethouders van gemeente Noordwijk, verweerder,

(gemachtigden: mr. M.P.C. van Hal en mr. H.W.Q. Seijsener)
en

de Staat der Nederlanden.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 januari 2019 en 7 maart 2019, verzonden op 11 maart 2019, (de primaire besluiten) heeft verweerder de verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluiten van 17 juli 2019, verzonden op 18 juli 2019, en 17 september 2019, verzonden op 24 september 2019, (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zaak SGR 19/5558 ziet op het bestreden besluit van 17 juli 2019 en zaak SGR 19/6985 ziet op het bestreden besluit van 17 september 2019.
Verweerder heeft in beide zaken de stukken ingestuurd en een verweerschrift ingediend. In zaak SGR 19/5558 heeft verweerder tevens de geweigerde en ongelakte versies van de stukken ingediend, met het verzoek om ten aanzien die stukken toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wel in die zin dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft dat verzoek ingewilligd.
Eiser heeft bij brief van 21 februari 2020 toestemming in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels Skype-verbinding plaatsgevonden op 19 juli 2021.
Het onderzoek is vervolgens op 27 juli 2021 heropend omdat in de zaak SGR 19/6985 geen ongelakte stukken waren ingediend. Verweerder heeft bij brief van 23 december 2021 alsnog de ongelakte versies van de stukken, voor zover zij daarover nog beschikt, ingestuurd. Eiser heeft daarop bij brief van 21 februari 2022 gereageerd en ook ten aanzien van die stukken toestemming in de zin van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 oktober 2022 wederom op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft op 20 december 2018 twee aparte Wob-verzoeken ingediend over het faciliteren van het volgen van vergaderingen via een livestream bij de toenmalige gemeenten Noordwijk en Noordwijkerhout. Per 1 januari 2019 zijn de gemeenten Noordwijk en Noordwijkerhout gefuseerd tot gemeente Noordwijk, waardoor op beide verzoeken is beslist door verweerder.
2. Eiser heeft verweerder verzocht om hem op grond van de Wob alle documenten te verstrekken die ten grondslag liggen aan het besluit van verweerder om de voorziening livestreaming van vergaderingen te bieden, zoals notulen van vergaderingen, offertes die ten grondslag liggen aan de keuze, documenten over de keuze voor producten en diensten van het bedrijf [bedrijfsnaam 1] (SGR 19/5558) respectievelijk [bedrijfsnaam 2] (SGR19/6985) en overeenkomsten en facturen die inzicht geven in de kosten voor het gebruik van de diensten.
Ten aanzien van zaak SGR 19/5558 (Noordwijk)
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder (deels) documenten verstrekt die zien op het aanbieden van de voorziening livestreaming van vergaderingen door [bedrijfsnaam 2] B.V, aangezien [bedrijfsnaam 1] enkel tot 1 januari 2019 geluidsopnames voor toenmalige gemeente Noordwijk opnam als geluidsbestand en verweerder niet beschikt over documenten met betrekking tot het bedrijf [bedrijfsnaam 1]. Verweerder stelt de verzoeken van eiser breed te hebben opgevat en heeft een drietal documenten gevonden. De offerte van [bedrijfsnaam 2] is niet geopenbaard op grond van artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob. De offerte bevat volgens verweerder bedrijfs- en fabricagegegevens die vertrouwelijk aan de gemeente zijn medegedeeld en openbaarmaking daarvan de concurrentiepositie kan schaden [1] . De opdrachtbrief van 8 november 2018 en de overeenkomst met [bedrijfsnaam 2] zijn geanonimiseerd openbaar gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob. Daarnaast zijn de bedragen weggelakt omdat kennisneming daarvan leidt tot onevenredige benadeling van [bedrijfsnaam 2], als bedoel in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob.
Ten aanzien van zaak SGR 19/6985 (Noordwijkerhout)
4. Bij dit primaire besluit heeft verweerder (deels) documenten verstrekt die zien op het aanbieden van de voorziening livestreaming van vergaderingen door [bedrijfsnaam 2] B.V.. Verweerder heeft een viertal documenten gevonden. Het gunningsbesluit van 22 december 2010 en de aanbiedingsbrief van 25 februari 2011 zijn geanonimiseerd openbaar gemaakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob. Het proces-verbaal van 16 december 2010 en de overeenkomst met [bedrijfsnaam 2] B.V zijn openbaar gemaakt waarbij de bedragen zijn weggelakt omdat kennisneming daarvan leidt tot onevenredige benadeling van [bedrijfsnaam 2], als bedoel in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob. De overeenkomst is daarnaast geanonimiseerd. Het emailbericht van 28 januari 2011 van de griffier aan de gemeenteraad is in zijn geheel openbaar gemaakt.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen inzicht wenst te geven in de kosten die ten grondslag liggen aan de livestreaming van vergaderingen. Verweerder stelt hiermee dat het afleggen van verantwoording over de besteding van algemene middelen ondergeschikt is aan de belangen van een leverancier. Het standpunt van de leverancier hierover wordt echter niet medegedeeld. Er zouden daarnaast ook meer documenten moeten zijn, maar zonder verdere onderbouwing stelt verweerder enkel over de geopenbaarde documenten te beschikken. Hiermee geeft verweerder blijk van onbehoorlijk bestuur.
Eiser heeft het krantenartikel ‘List en bedrog rond Wob’ uit De Telegraaf van 26 oktober 2018 overgelegd. Bij aanvullende beroepsgronden van 22 september 2022 heeft eiser ook gevraagd om schadevergoeding omdat de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Tussen het moment van indienen van het bezwaar tot uitspraak zit meer dan twee jaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ten aanzien van SGR 19/5558
6. In de zaak met zaaknummer 19/5558 heeft eiser de offerte in zijn geheel niet geopenbaard omdat er volgens verweerder sprake is van bedrijfs- en fabricagegevens die vertrouwelijk aan de gemeente zijn medegedeeld en openbaarmaking daarvan de concurrentiepositie kan schaden. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] (hierna: de Afdeling), volgt dat van bedrijfs- en fabricagegegevens slechts sprake is, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van producten of de kring van afnemers en leveranciers. Verder blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat gegevens over de financiële bedrijfsvoering ook onder de definitie van bedrijfs- en fabricagegegevens worden geschaard [3] . Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat gegevens die concurrentiegevoelige informatie betreffen, bedrijfs- en fabricagegegevens zijn [4] . In de Memorie van Toelichting (MvT, TK 1986-1987, 19859, nr. 3, p. 33) van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob is onder meer vermeld dat gegevens ook als vertrouwelijk moeten worden beschouwd als die zijn verstrekt in het kader van een contact dat het bedrijf redelijkerwijs als vertrouwelijk mag beschouwen.
6.1
De rechtbank is na het inzien van de onder geheimhouding verstrekte offerte van oordeel dat deze concurrentiegevoelige bedrijfs- en fabricagegegevens bevat. Er wordt uitgebreide informatie verschaft over het te gebruiken systeem voor webcasting en de technische en functionele kenmerken daarvan. Daarnaast bevat de offerte een gedetailleerde prijsopgave met concrete bedragen. Daarbij wordt ter onderbouwing van de prijsopgave een -eveneens gedetailleerd- overzicht gegeven van de investeringen in dat systeem, waarbij evenzeer concrete bedragen worden vermeld. Het is verder duidelijk dat deze informatie met het oog op de offerte vertrouwelijk aan verweerder is verstrekt en dat [bedrijfsnaam 2] ervan uit mocht gaan dat die informatie -met het oog op de concurrentie- vertrouwelijk zou worden gehouden. De rechtbank merkt daarbij op dat geen specifieke kennis benodigd is om te kunnen beoordelen of deze offerte vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegeven bevat die vallen onder de weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob. Daarbij overweegt de rechtbank aanvullend dat de offerte voor het overgrote deel vertrouwelijke bedrijfs- en fabricagegevens bevat en slechts voor een klein deel algemene informatie, die in beginsel buiten de weigeringsgrond valt. De rechtbank is van oordeel dat die (beperkte) algemene informatie zodanig verweven is met de bedrijfs- en fabricagegegevens dat het niet mogelijk is die vertrouwelijke bedrijfsgegevens te anonimiseren of weg te lakken. [5]
6.2
Voor de volledigheid stelt de rechtbank tot slot vast dat tegen het weglakken van de namen om privacyredenen van de namen in de overige deels openbaar gemaakte documenten geen beroepsgronden zijn ingesteld.
6.3
Voorzover het beroep van eiser zich ook richt tegen het weglakken van bedragen in de opdrachtbrief van 8 november 2018 en de overeenkomst met [bedrijfsnaam 2], overweegt de rechtbank het navolgende. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat het openbaar worden van de bedragen leidt tot onevenredige benadeling van [bedrijfsnaam 2], als bedoel in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Het belang dat dergelijke bedragen in de openbaarheid worden gebracht weegt niet op tegen het belang van [bedrijfsnaam 2] om de bedragen geheim te houden voor concurrenten.
Ten aanzien van de zaak SGR 19/6985
7. De rechtbank stelt vast dat tegen het anonimiseren van het gunningsbesluit van 22 december 2010 en de overeenkomst met [bedrijfsnaam 2] B.V. inclusief de aanbiedingsbrief van 25 februari 2011 geen gronden zijn ingediend. Dit zal dan ook niet verder besproken worden.
8. Het beroep richt zich wel tegen weglakken van de bedragen in het proces-verbaal van 16 december 2010 en de overeenkomst [bedrijfsnaam 2] B.V
9. De rechtbank stelt vast dat de bij de heropening opgevraagde originele versies van het gunningsbesluit en het proces-verbaal van opening van 16 december 2010, niet aan de rechtbank zijn verstrekt. Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat de originele versies van de documenten niet meer in het bezit zijn van verweerder.
9.1
De rechtbank stelt voorop dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, het document in kwestie toch onder het bestuursorgaan berust [6] .
9.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de betreffende stukken niet (meer) in het bezit zijn van verweerder. De verklaring van verweerder dat de documenten verloren zijn gegaan bij de overgang naar een nieuw systeem acht de rechtsbank geloofwaardig. De rechtbank zal zijn oordeel dan ook baseren op hetgeen wel uit de gelakte stukken opgemaakt kan worden.
9.3
Op zitting is besproken dat aannemelijk is dat de weglakkingen in het proces-verbaal van 16 december 2010, gezien de context, bedragen betreffen. De rechtbank zal hier dan ook vanuit gaan. Uit de wel overgelegde overeenkomst blijkt dat het ook daar gaat om bedragen. De rechtbank kan verweerder ook hier volgen in zijn standpunt dat het openbaar worden van de bedragen leidt tot onevenredige benadeling van [bedrijfsnaam 2], als bedoel in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g van de Wob. Het belang dat deze bedragen in de openbaarheid worden gebracht weegt niet op tegen het belang van [bedrijfsnaam 2] om de bedrijfsgevoelige informatie geheim te houden voor concurrenten.
Andere documenten
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inspanningen heeft verricht om documenten te zoeken die betrekking hebben op het Wob-verzoek van eiser. Verweerder heeft uiteengezet hoe en waarnaar er gezocht is. Verweerder heeft gezocht in de fysieke archieven en zich niet alleen beperkt tot een zoekslag in het digitale systeem. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer documenten toch (nog) onder verweerder berusten.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond.
Schadevergoeding redelijke termijn
12. De vraag of de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze geldt als uitgangspunt dat de termijn begint te lopen op het moment waarop de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit. Tevens geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. [7]
12.1
De redelijke termijn is in zaak SGR 19/5558 aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 7 maart 2019. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak (7 december 2022) zijn 3 jaar en 9 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door verweerder minder dan 5 maanden geduurd. De behandeling van het beroep door de rechtbank heeft 3 jaar en 4 maanden (29 augustus 2019 – uitspraak: 7 december 2022) geduurd. De rechtbank heeft in dit geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de lengte van de gehele procesgang langer dan twee jaar zou mogen duren. De redelijke termijn is aldus met 22 maanden overschreden. Uitgaande van een vergoeding van €500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, leidt dit tot een schadevergoeding van €2000,-. Omdat de overschrijding enkel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden, zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen tot een schadevergoeding van €2000,-. Aangezien beide zaken gevoegd zijn behandeld ziet de rechtbank geen aanleiding om voor beide zaken schadevergoeding te verlenen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe.
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een vergoeding van schade aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Bruijne, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 10, tweede lid, onder c, van de Wob.
2.onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2012: BW6910.
3.onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:288.
4.in de uitspraak van 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:344.
5.onder meer kenbaar uit ECLI:RVS:2018:2045.
6.onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:214.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704.