ECLI:NL:RBDHA:2022:16099

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
AWB 22/1277 en AWB 22/1278
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van schijnrelatie en gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, en verweerder over de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Eiser, van Surinaamse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn partner in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt van verweerder dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de aanvraag rechtvaardigden, en dat er sprake was van een schijnrelatie. Eiser had eerder meerdere aanvragen gedaan, die ook waren afgewezen, en verweerder had twijfels over de oprechtheid van de relatie, mede door tegenstrijdige verklaringen en het ontbreken van bewijs van een duurzame relatie. Eiser betoogde dat er wel degelijk sprake was van een affectieve en exclusieve relatie en dat de afwijzing van de aanvraag onterecht was. De rechtbank oordeelde echter dat eiser geen nieuwe feiten had aangedragen die de afwijzing konden onderbouwen en dat de eerdere afwijzingen nog steeds van toepassing waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe feiten bij herhaalde aanvragen en de beoordeling van de oprechtheid van relaties in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 22/1277 (beroep)
AWB 22/1278 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1969, van Surinaamse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [partner] ’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
16 februari 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 3 maart 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2022. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. Ook waren ter zitting aanwezig [partner] , [persoon 1] en [persoon 2] . De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser geen inkomen of vermogen heeft. Daarom hoeft hij geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2. Eiser woont in Suriname en beoogt verblijf in Nederland bij zijn gestelde partner, mevrouw [partner] (referente). Referente heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser heeft op 4 mei 2021 voor de vierde keer een aanvraag gedaan voor verblijf bij referente. De eerste aanvraag is bij besluit van 5 februari 2016 afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. De tweede aanvraag is bij besluit van 2 juni 2017 afgewezen. Verweerder heeft in dit besluit geconcludeerd dat sprake is van een schijnrelatie, omdat tijdens de hoorzitting bevreemdingwekkende en tegenstrijdige verklaringen zijn geconstateerd. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt, maar het bezwaarschrift is later weer ingetrokken. De derde aanvraag is op 17 februari 2020 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 1 september 2020 ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde beroep is vervolgens op 2 maart 2021 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard. [1] Eiser heeft daarna de aanvraag gedaan die tot de onderhavige procedure heeft geleid.
Besluitvorming
3. Verweerder heeft zich in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat hetgeen aan onderhavige aanvraag ten grondslag is gelegd, niet is aan te merken als nieuwe, niet eerder bekende feiten of veranderde omstandigheden (nova) als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overgelegde brief geeft wederom geen enkele verklaring voor de in de beschikking van 2 juni 2017 genoemde ongerijmdheden en tegenstrijdigheden. Hierdoor bestaan nog steeds twijfels over de oprechtheid van de relatie. Met betrekking tot de overgelegde screenshots van Whatsappgesprekken stelt verweerder dat ook deze stukken nog steeds niet de geconstateerde ongerijmdheden en tegenstrijdigheden kunnen wegnemen. Bovendien is hiermee ook niet aangetoond dat er tussen eiser en referente sprake is van een duurzame en exclusieve relatie sinds 2015.
Standpunt van eiser
4. Eiser stelt dat tussen hem en referente een affectieve en exclusieve relatie bestaat, die onvoldoende is onderzocht door verweerder. Het is onjuist dat er bevreemdingwekkende zaken en tegenstrijdigheden waren geconstateerd bij de eerdere aanvraag. Eiser en referente hadden toen een klein meningsverschil, maar hebben dit later bijgelegd. Eiser was op dat moment wat neerslachtig omdat de procedure zo lang duurde. De onderhavige aanvraag heeft tot doel dat partijen in september 2022 met elkaar in het huwelijk wensen te treden en deze omstandigheid dient dan ook op zijn nieuwe merites te worden beoordeeld, mede ingevolge artikel 8 van het EVRM [2] , waarop zij een beroep doen. Ten onrechte beweert verweerder, zonder enig onderzoek, dat sprake is van een schijnrelatie. Deze stelling heeft verweerder niet onderbouwd of aangetoond. Verweerder heeft met vooringenomenheid deze beslissing genomen. Eiser merkt op dat in het departementale dossier diverse stukken zijn die de aanvraag ondersteunen en dat deze stukken niet zijn meegenomen bij het bestreden besluit. Tot slot stelt eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank bovendien gewezen op, naar de rechtbank begrijpt, een recente uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch [3] . Eiser betoogt dat verweerder niet op de zitting is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend en de beroepsgronden van eiser niet heeft betwist. De beroepsgronden van eiser slagen reeds om die reden, zo betoogt eiser. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 15 van de genoemde uitspraak.
Wettelijk kader
5. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden om in de bestuurlijke fase nova te vermelden als na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beslissing wanneer geen nova worden vermeld.
6. Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Beoordeling door de rechtbank
7.1
De rechtbank volgt niet de stelling van eiser dat zijn beroepsgronden reeds slagen om de enkele reden dat verweerder geen verweerschrift heeft ingediend en niet op de zitting is verschenen. Het bestuursrecht kent geen regel die dat in het algemeen voorschrijft. Bovendien heeft verweerder, in de brief waarin hij zich afmeldt voor zitting, zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is en de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank beoordeelt de beroepsgronden dus inhoudelijk.
7.2
De rechtbank moet beoordelen of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb en zich daarbij terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Eiser heeft eerst op zitting geconcretiseerd dat het voorgenomen huwelijk en de Whatsappgesprekken volgens hem nova zijn.
7.3
De rechtbank oordeelt dat eiser aan zijn huidige aanvraag geen nova ten grondslag heeft gelegd. Verweerder heeft in eisers vorige procedure gemotiveerd aangegeven waarom hij zich op het standpunt stelt dat sprake is van een schijnrelatie, namelijk door de tegenstrijdige verklaringen die zijn afgelegd. De overgelegde Whatsappgesprekken zijn vergelijkbaar met de stukken die in de vorige procedure zijn overgelegd. Gelet op de eerdere constatering dat sprake is van een schijnrelatie, werpen de overgelegde Whatsappgesprekken geen nieuw licht op de vraag of sprake is van een oprechte relatie tussen eiser en referente. Verweerder heeft in zijn primaire besluit uitgebreid gemotiveerd waarom deze Whatsappgesprekken in zijn ogen geen nieuw licht op de zaak schijnen. De rechtbank kan die motivering volgen. Eiser heeft daar zowel in bezwaar als in zijn beroepsgronden niets tegen in gebracht. Ook voor het voornemen om te gaan trouwen geldt dat dit geen nieuw licht werpt op de vraag of sprake is van een oprechte relatie. Het enkele feit dat eiser en referente zeggen de juridische status van hun gestelde relatie te willen veranderen, heeft onvoldoende bewijswaarde in deze procedure, waarin reeds in rechte vast staat dat sprake is geweest van een schijnrelatie. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2014 [4] voortvloeit dat niet uit valt te sluiten, als in rechte vaststaat dat partijen een schijnrelatie zijn aangegaan, dat daarna alsnog een relatie tussen hen kan ontstaan. In zoverre heeft eiser dus gelijk dat de eerder geconstateerde schijnrelatie niet zonder meer altijd aan hem kan blijven worden tegengeworpen. Eiser moet zijn stelling dat op dit moment sprake is van een daadwerkelijke relatie en de eventueel doorgemaakte groei daarvan, echter wel aantonen.
7.4
De rechtbank is tenslotte met verweerder van oordeel dat geen sprake is van schending van het familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Omdat niet is aangetoond dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie, hoeft verweerder geen belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM.
7.5
Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op het gehoor, de motivering van het primaire besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien. Daarbij merkt de rechtbank op dat in het bezwaarschrift niet is betoogd dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag en toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
7.6
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nova en de aanvraag terecht heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 22/1277,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 22/1278,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Ferdinandusse, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Uitspraak van 27 juni 2022, gepubliceerd op rechtspraak.nl met het nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:6122.