ECLI:NL:RBDHA:2022:16149
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake voorrangsverklaring
In deze zaak heeft eiser, woonachtig in [woonplaats], beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had op 29 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een voorrangsverklaring, welke op 20 november 2020 werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd op 25 juni 2021 door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen gronden waren ingediend. Eiser betwistte deze niet-ontvankelijk verklaring en stelde dat zijn bezwaarschrift wel degelijk gronden bevatte.
De rechtbank heeft op 1 september 2022 de zaak behandeld. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij procesbelang heeft, onder andere omdat hij om een proceskostenvergoeding heeft verzocht. De rechtbank oordeelde dat de gronden van bezwaar, hoewel summier, voldoende waren om als bezwaargrond te worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de Algemene wet bestuursrecht, waarin staat dat een bezwaarschrift de gronden van bezwaar moet bevatten, maar dat er in de praktijk geen hoge eisen aan de motivering worden gesteld. De rechtbank concludeert dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een beslissing op het bezwaar te nemen. Tevens moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden en wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Bruijne, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2022.