ECLI:NL:RBDHA:2022:1885
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsrecht op basis van afhankelijkheidsrelatie en zorgtaken in het kader van het EU-recht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische onderdaan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser verzocht om een verblijfsdocument op basis van zijn minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor zijn kind verricht. De staatssecretaris had eerder de aanvraag van de eiser afgewezen, omdat deze onvoldoende bewijs had geleverd van zijn afhankelijkheidsrelatie met het kind. De rechtbank stelde vast dat het zwaartepunt van de zorg bij de moeder lag en dat de eiser niet het gezag over het kind had. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een afgeleid verblijfsrecht, omdat hij een verblijfsrecht in Italië had, wat betekende dat er geen risico bestond dat het kind de EU zou moeten verlaten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar niet had geschonden, aangezien de bezwaren van de eiser op voorhand niet konden leiden tot een andersluidend besluit.