ECLI:NL:RBDHA:2022:1885

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsrecht op basis van afhankelijkheidsrelatie en zorgtaken in het kader van het EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische onderdaan, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser verzocht om een verblijfsdocument op basis van zijn minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken voor zijn kind verricht. De staatssecretaris had eerder de aanvraag van de eiser afgewezen, omdat deze onvoldoende bewijs had geleverd van zijn afhankelijkheidsrelatie met het kind. De rechtbank stelde vast dat het zwaartepunt van de zorg bij de moeder lag en dat de eiser niet het gezag over het kind had. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een afgeleid verblijfsrecht, omdat hij een verblijfsrecht in Italië had, wat betekende dat er geen risico bestond dat het kind de EU zou moeten verlaten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar niet had geschonden, aangezien de bezwaren van de eiser op voorhand niet konden leiden tot een andersluidend besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. van Werven),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. [1]
Bij besluit van 27 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij aanvullend besluit van 26 april 2021 (het aanvullend besluit) heeft verweerder het bestreden besluit gehandhaafd. Eisers beroep heeft van rechtswege betrekking op dit aanvullend besluit. [2]
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag 1] 1985 en in het bezit van de Egyptische nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij zijn minderjarige dochter met de Nederlandse nationaliteit, [dochter] , geboren op [geboortedag 2] 2018 (het kind). Eiser stelt dat hij op grond van artikel 20 van het VWEU [3] een van het kind afgeleid verblijfsrecht heeft en doet daarbij een beroep op het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017. [4]
2. Met het primaire besluit heeft verweerder eisers aanvraag afgewezen, omdat eiser met de overgelegde stukken onvoldoende heeft aangetoond daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken te verrichten voor het kind. Ook heeft hij onvoldoende aangetoond dat de afhankelijkheidsverhouding tussen hem en het kind van zodanige aard is dat het kind genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. Volgens verweerder heeft het zwaartepunt van de zorg- en opvoedtaken altijd bij de moeder gelegen. Verweerder heeft de afwijzing met het bestreden besluit in bezwaar gehandhaafd door het bezwaar (kennelijk) ongegrond te verklaren.
3. Verweerder heeft een aanvullend besluit genomen, omdat uit informatie van gemeente Leiden blijkt dat eiser een langdurig verblijfsrecht heeft in Italië, wat gelijk staat aan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dit brengt verweerder tot de conclusie dat er op voorhand geen risico bestaat dat het kind van eiser genoodzaakt zal zijn om de Europese Unie te verlaten wanneer aan eiser geen verblijfsrecht in Nederland wordt toegekend. Enkel en alleen daarom al voldoet eiser niet aan de voorwaarden van het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder handhaaft met dit aanvullend besluit het bestreden besluit.
Waarom is eiser het niet eens met verweerder?
4. Eiser stelt dat verweerder de besluiten onzorgvuldig heeft voorbereid. Het lag op verweerders weg om voor het nemen van het aanvullend besluit eiser te horen over zijn verblijfsrecht in Italië. Verder betoogt eiser dat hij wel degelijk daadwerkelijke opvoed- en zorgtaken voor het kind verricht. De moeder heeft bij de rechtbank verzocht om gezamenlijk gezag met eiser, maar tot op heden is op dit verzoek nog geen uitspraak gedaan. Verweerder had dit moeten afwachten. Daar komt bij dat de leeftijd van het kind het lastig maakt om objectieve stukken in te brengen. Dat eiser daadwerkelijke zorgtaken verricht blijkt onder meer uit het feit dat het kind met moeder en eiser in Egypte is geweest en er diverse foto’s zijn overgelegd. Tot slot heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord in bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Verblijfsrecht in Italië
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eisers aanvraag terecht heeft afgewezen. Uit rechtspraak van Europese rechters en de hoogste nationale bestuursrechter volgt dat een onderdaan van een derde land geen aanspraak heeft op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van de VWEU als hij zich met de burger van de Unie naar een andere lidstaat kan begeven. [5] Het is daarbij in de eerste plaats aan de vreemdeling om bij de aanvraag alle gegevens te verschaffen die aantonen dat hij of zij niet met de burger van de Unie in de tweede lidstaat kan verblijven, zodat de Unieburger verplicht zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten. Als de vreemdeling betoogt dat het verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat of dat de Unieburger daar niet kan verblijven omdat deze niet aan de vereisten van de Verblijfsrichtlijn voldoet, is het dus in eerste instantie aan de vreemdeling om dat aannemelijk te maken. Dit zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn als uit het verblijfsdocument, of andere overgelegde stukken, volgt dat het verblijfsrecht door de autoriteiten van de betreffende lidstaat is beëindigd. Pas als de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, moet verweerder aan de hand van het betoog van de vreemdeling en de eventueel overgelegde stukken onderzoeken en deugdelijk motiveren of een weigering van een verblijfsrecht tot gevolg heeft dat de burger van de Unie verplicht is het grondgebied van de Unie te verlaten. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft nagelaten verweerder te informeren over dat hij een verblijfsrecht in Italië heeft. Daar komt bij dat eiser in beroep niet met stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer dat verblijfsrecht in Italië heeft, waarbij van belang is dat hij een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd heeft, of dat zijn kind geen verblijfsrecht in Italië kan verkrijgen. Hoewel verweerder pas in beroep eiser het Italiaanse verblijfsrecht tegenwerpt met het aanvullend besluit, merkt de rechtbank op dat het aan eiser was om dit bij verweerder te melden bij de indiening van zijn aanvraag én het aanvullend besluit is genomen op 26 april 2021. Daarmee heeft eiser dus met ruim een half jaar vóór de behandeling ter zitting voldoende gelegenheid gehad om een onderbouwd standpunt over dit aanvullend besluit in te nemen. Dit alles maakt dat er in beroep geen aanleiding bestaat om tot het oordeel te komen dat eiser geen verblijfsrecht in Italië heeft of dat zijn kind daar op voorhand geen verblijf kan verkrijgen. Verweerder stelt terecht dat dit maakt dat van eiser en zijn kind niet wordt verwacht dat zij het grondgebied van de Europese Unie verlaten en eiser enkel en alleen al om deze reden niet in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht. [6]
Zorgtaken en afhankelijkheidsrelatie.
6. Volledigheidshalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan marginale zorgtaken verricht voor zijn kind en dat het kind afhankelijk is van hem. In dit kader is van belang dat onbetwist is dat het zwaartepunt van de opvoeding bij de moeder lag en eiser niet het gezag over het kind heeft. Daar komt bij dat eiser slechts een beperkt aantal foto’s heeft overgelegd ter onderbouwing van de relatie, waarvan verweerder in redelijkheid stelt dat, zonder andere objectiveerbare stukken, daar niet de waarde aan kan worden gehecht die eiser daaraan hecht. Dit terwijl eiser bij de aanvraag, de brief van 30 september 2020 en met het primaire besluit voldoende is geïnformeerd door verweerder over de noodzaak van meer bewijsstukken en uit de beroepsgronden niet blijkt dat het onmogelijk is om stukken in te brengen. Eiser stelt in beroep immers stukken van het consultatiebureau en (meer) foto’s te hebben, maar laat na deze in te brengen. Dat zijn dochter zijn achternaam draagt en hij met zijn partner en dochter naar Egypte is geweest voor vakantie, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden. Dit maakt namelijk niet inzichtelijk welke zorgtaken eiser daadwerkelijk verricht en of deze meer dan marginaal zijn. Dit alles maakt ook dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om een uitspraak van de rechtbank over het verzoek om gezamenlijk gezag af te wachten.
Horen in bezwaar
7. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden. Verweerder mag slechts van het horen in bezwaar afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [7] In dit geval is daaraan voldaan. Hoewel eiser door verweerder voldoende in de gelegenheid is gesteld om aannemelijk te maken dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen hem en het kind waardoor het kind genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend, heeft hij nagelaten hierover stukken te overleggen én te melden dat hij een verblijfsrecht in Italië heeft. Dit maakt dat de bezwaren op voorhand niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
Conclusie
8. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9. Verweerder hoeft eiser geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000).
2.Zie artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
3.Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.ECLI:EU:C:2017:354.
5.Zie de uitspraak van 16 april 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2021:789, r.o. 4.1 – 5.1.
6.Zie de uitspraak van 16 april 2021 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2021:789, r.o. 6.2.
7.Zie artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.