In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2022 uitspraak gedaan over het verzet van opposanten tegen een eerdere uitspraak van 2 december 2021, waarin hun beroep kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had in die eerdere uitspraak geoordeeld dat het beroepschrift niet van gronden was voorzien en dat het verzuim niet tijdig was hersteld. Opposanten hebben verzet aangetekend, waarbij zij stelden dat het standaardformulier van het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CIV) niet de mogelijkheid bood om beroepsgronden te vermelden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen rechtsregel is die het verbiedt om de gronden van beroep met het CIV-formulier mee te zenden, en dat het verzuim tijdig had kunnen worden hersteld.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de procedure niet nodeloos vertraagd mag worden en dat de herstelverzuimtermijn een termijn van orde is. Opposanten voerden aan dat het besluit waartegen het beroep zich richtte betrekking had op gezinshereniging en dat het onthouden van een inhoudelijke procedure in strijd was met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. De rechtbank verwierp dit argument, stellende dat het nationale recht redelijke termijnen kan hanteren in het belang van rechtszekerheid.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en openbaar gemaakt op 2 maart 2022. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.