ECLI:NL:RBDHA:2022:1893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/4400
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verstrekking van een faciliterend visum en de beoordeling van het middelenvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Filipijnse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de weigering van een faciliterend visum. Eiseres had op 24 februari 2021 een aanvraag ingediend voor een visum om van 17 maart 2021 tot en met 14 april 2021 bij haar partner in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op 10 maart 2021, omdat verweerder van mening was dat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond en dat de partner niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd kennelijk ongegrond verklaard.

Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 26 januari 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiseres voerde aan dat verweerder ten onrechte had getoetst aan de voorwaarden voor een verblijf van meer dan drie maanden, terwijl zij slechts een kort verblijf beoogde. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde inkomensgegevens van de partner niet in aanmerking waren genomen. Bovendien had verweerder eiseres niet gehoord over haar bezwaar, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1518, en moest het griffierecht van € 181 vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/4400

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een faciliterend visum te verstrekken kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2022 op een zitting behandeld in Breda. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] , referent, en [naam 3] , de vader van referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Filipijnse nationaliteit. De dochter van eiseres en referent ( [naam 3] geboren op [geboortedatum 2] ) verblijft bij haar. Zowel referent als de dochter bezitten de Poolse nationaliteit. Referent woont en werkt in Nederland bij het bedrijf van zijn ouders.
2. Op 24 februari 2021 heeft eiseres voor haarzelf en haar dochter een faciliterend visum aangevraagd op grond van de Richtlijn (EU) Nr. 2004/38 (Verblijfsrichtlijn) met als doel om van 17 maart 2021 tot en met 14 april 2021 bij referent in Nederland te verblijven.
3. Bij besluit van 10 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het doel en de omstandigheden van het verblijf onvoldoende zijn aangetoond en dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste.
4. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Allereerst voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de voorwaarden voor een verblijf voor meer dan drie maanden (artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn). Volgens haar had de aanwezigheid van een geldig reisdocument voor verweerder voldoende moeten zijn om een inreisrecht in Nederland te verstrekken (artikel 6 van de Verblijfsrichtlijn). De rechtbank volgt eiseres hierin niet gelet op het navolgende.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042, in het bijzonder rechtsoverweging 6, kan worden afgeleid dat de bestuursrechter in zaken over faciliterende visa aan de hand van de aard van de situatie moet beoordelen of een verblijf voor meer dan drie maanden wordt beoogd. In dit geval is sprake van een visum ten behoeve van de echtgenote en de dochter van referent. Bij het aanvullend beroepschrift van 14 januari 2022 heeft eiseres immers een certificaat overgelegd waaruit blijkt dat zij in november 2021 met referent is gehuwd. Ter zitting is namens eiseres ook beaamd dat het de bedoeling is dat zij voor langere tijd met haar dochter bij referent in Nederland gaat verblijven.
7. Dit brengt met zich dat verweerder terecht heeft beoordeeld of referent over voldoende middelen van bestaan beschikt om eiseres en hun dochter te onderhouden. Eiseres voert echter aan dat dit onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij stelt zij dat voldoende is onderbouwd dat referent inkomsten uit arbeid geniet en daarnaast aanspraak kan maken op financiële steun van zijn ouders en dat verweerder dit niet heeft onderkend. Bij aanvullend beroepschrift van 18 januari 2022 zijn nog aanvullende inkomensgegevens van referent overgelegd.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan uitsluitend baseert op het raadplegen van Suwinet. Suwinet is een digitaal systeem waarmee overheden persoonsgegevens kunnen uitwisselen ten behoeve van de uitvoering van wettelijke taken. Volgens verweerder zijn er in Suwinet geen inkomensgegevens van referent bekend. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om een standpunt in te nemen over de door eiseres ingebrachte gegevens. De mededeling dat deze inkomensgegevens niet in Suwinet staan, volstaat niet. Nu verweerder niet heeft gemotiveerd wat volgens hem de bewijswaarde is van de overgelegde loonspecificaties van referent en de financiële steun van diens ouders, is het bestreden besluit in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsvereiste. Hierbij weegt de rechtbank mee dat verweerder in het primaire besluit niets heeft gezegd over het middelenvereiste. Mede daardoor heeft eiseres pas in beroep kunnen stellen dat Suwinet geen inkomensgegevens van referent vermeldt vanwege de gekozen fiscale constructie (meewerkend-kindregeling).
9. In artikel 7:2, eerste lid, van de Awb staat dat de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid wordt gesteld om daarover te worden gehoord voordat er een beslissing wordt genomen. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld als een bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb). Verweerder heeft gebruik gemaakt van deze uitzonderingsmogelijkheid en eiseres niet gehoord over haar bezwaar. Uit deze uitspraak blijkt echter dat het bezwaar van eiseres ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, zodat zij ook ten onrechte niet daarover is gehoord.
10. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Hiervoor geldt op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb een termijn van zes weken. Er bestaat geen mogelijkheid om het geschil definitief te beslechten omdat het in de eerste plaats aan verweerder is om een hoorzitting te organiseren en vervolgens om met inachtneming van alle aangedragen gegevens te beoordelen of aan het middelenvereiste wordt voldaan.
11. Verder ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1518 (bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1518 (vijftienhonderdachttien euro);
 draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 181 (honderdeenentachtig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, op 2 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (dit volgt uit de uitspraak van 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042).