In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verlenging van de verblijfsvergunning van eiser, die lijdt aan het syndroom van Down en in een zorginstelling verblijft. Eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', maar deze aanvraag was pas na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning ontvangen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag ingewilligd met terugwerkende kracht tot 6 augustus 2020, maar had het bezwaar van eiser tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding niet aan eiser kon worden toegerekend, omdat hij door zijn beperking niet in staat was om tijdig de hulp van zijn familie in te roepen of de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning in de gaten te houden. De rechtbank stelde vast dat de zorginstelling verantwoordelijk was voor zijn medische en lichamelijke verzorging, maar niet voor vreemdelingenrechtelijke zaken. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt had kunnen stellen dat er geen verschoonbare redenen waren voor de termijnoverschrijding.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te wijzigen naar 19 juni 2020. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.