ECLI:NL:RBDHA:2022:2312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
NL21.16588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van afhankelijkheidsverhouding en zorgtaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Kameroense man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van een afgeleid verblijfsrecht, zoals bedoeld in artikel 20 van het VWEU, in verband met zijn minderjarige dochter die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris, die stelde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken voor zijn dochter verrichtte en dat er geen sprake was van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat de dochter gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten als aan de eiser een verblijfsrecht werd geweigerd.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsdocument. De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn zorg voor zijn dochter en dat de moeder van het kind niet zodanig had gefrustreerd dat dit de afhankelijkheidsverhouding tussen de eiser en zijn dochter in gevaar bracht. De rechtbank benadrukte dat de aanwezigheid van beide ouders wenselijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet automatisch leidt tot het verlenen van een verblijfsdocument.

De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris dat de eiser niet had aangetoond dat de afwijzing van zijn aanvraag een onevenredige impact zou hebben op de emotionele en geestelijke ontwikkeling van het kind. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste gronden had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.16588

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Imami-Kalloemisier).

Procesverloop

In het besluit van 14 juni 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 oktober 2020 voor afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez [2] afgewezen.
In het besluit van 15 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2022 op zitting behandeld te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.E. Chadwick. Verweerder is, met bericht vooraf, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Kameroense nationaliteit.
Hij heeft een minderjarige dochter, [naam4] ([naam3]) [naam5], geboren op [geboortedatum2], die de Nederlandse nationaliteit heeft en bij haar moeder in Nederland woont.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit afgewezen omdat het arrest Chavez-Vilchez op eiser niet van toepassing is. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter en dat zij zo afhankelijk van hem is dat zij het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten als verweerder hem geen EU-document geeft.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de moeder het contact tussen eiser en zijn dochter frustreert. Eiser stelt zijn uiterste best te doen het contact te herstellen en dat hij een rechterlijke procedure is gestart om de omgang te herstellen. Dat de omgang nog marginaal is, wordt volgens eiser enkel veroorzaakt door het gedrag en de opstelling van de moeder. Eiser stelt dat door de tegenwerking door de moeder ook de afhankelijkheid is blijven steken op een bepaald niveau. Eiser vindt dat het bestreden besluit niet kan standhouden, omdat het is genomen in strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
In het arrest heeft het HvJEU onder meer overwogen (punt 70) dat moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
5. Verweerder heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vc [3] vermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw [4] als – voor zover relevant – aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
[…];
[…];
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Vervolgens is met betrekking tot onderdeel c het volgende bepaald.
 De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
 De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Met betrekking tot onderdeel d is het volgende bepaald.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
 de leeftijd van het kind;
 zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
 de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Daadwerkelijke zorgtaken en frustratie daarvan (voorwaarde onder c)
6. Het ligt op de weg van eiser om aan te tonen dat de omgang met zijn dochter door de andere ouder wordt gefrustreerd. Relevant daarbij is de situatie zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, 15 oktober 2021.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij aanvankelijk wel meer dan marginale zorg heeft verricht voor [naam3] en dat dit door toedoen van de moeder is gestagneerd. Evenmin is volgens verweerder aannemelijk gemaakt dat het verrichten van zorg- en opvoedtaken niet van de grond is gekomen omdat de moeder de omgang tussen eiser en [naam3] van meet af aan doelbewust heeft gefrustreerd.
8. De rechtbank volgt verweerder daarin. Uit de stukken kan wellicht worden afgeleid dat de moeder zich niet erg meewerkend heeft opgesteld en dat het contact tussen eiser en de moeder van [naam3] gespannen verloopt, maar van frustratie van de omgang is niet gebleken. Zo blijkt uit het dossier dat beide ouders hebben meegewerkt aan ouderschapsbemiddeling via Juvent en dat beiden zich aan de gemaakte afspraken houden. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat uit de afsluitende rapportage van Juvent van 27 juli 2020 blijkt dat bij moeder de motivatie bestaat dat [naam3] haar vader ontmoet en dat moeder degene is die afspraken met eiser plant en doorplant en alternatieven initieert en regelt. Hoewel uit de rapportage ook kan worden afgeleid dat het contact moeizaam verloopt en bij moeder sprake is van wantrouwen tegenover eiser, kan naar het oordeel van de rechtbank van het frustreren van de omgang niet worden gesproken.
9. Dat betekent dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de voorwaarde onder c als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc, dat eiser gezamenlijk met moeder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van zijn dochter.
Afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter (voorwaarde onder d)
10. Verweerder heeft zich tevens voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter, dat de dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verweerder heeft daarbij kunnen aannemen dat het in de lijn der verwachting ligt dat [naam3] bij haar moeder zal blijven indien eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd, aangezien zij al sinds haar geboorte haar hoofdverblijf bij haar moeder heeft en uit de stukken blijkt dat eiser ook heeft aangegeven ermee akkoord te zijn dat [naam3] haar hoofdverblijfplaats houdt bij haar moeder.
11. Verweerder heeft in dat verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling [5] van 20 mei 2020 [6] , waarin is geoordeeld dat, als een derdelander-ouder slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met het kind, dat kind door weigering van verblijf aan deze ouder niet het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het weliswaar evident is dat de aanwezigheid van beide ouders wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet tot de conclusie leidt dat daarom een verblijfsdocument dient te worden verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een (fysieke) scheiding van vader enige impact zal kunnen hebben op de emotionele en geestelijke ontwikkeling van het kind, maar dat eiser niet heeft aangetoond dat dit een onevenredig zware impact zal zijn.
13. Dat betekent dat ook aan de voorwaarde van paragraaf B10/2.2 onder d van de Vc niet is voldaan.
Slotsom
14. Verweerder heeft het gevraagde verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez dan ook terecht geweigerd.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Vreemdelingencirculaire 2000
4.Vreemdelingenwet 2000
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.ECLI:NL:RVS:2020:1235, rechtsoverweging 7.1.