Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Kameroense nationaliteit.
Hij heeft een minderjarige dochter, [naam4] ([naam3]) [naam5], geboren op [geboortedatum2], die de Nederlandse nationaliteit heeft en bij haar moeder in Nederland woont.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het primaire besluit afgewezen omdat het arrest Chavez-Vilchez op eiser niet van toepassing is. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij zorg- en opvoedingstaken verricht voor zijn dochter en dat zij zo afhankelijk van hem is dat zij het grondgebied van de Europese Unie moet verlaten als verweerder hem geen EU-document geeft.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat de moeder het contact tussen eiser en zijn dochter frustreert. Eiser stelt zijn uiterste best te doen het contact te herstellen en dat hij een rechterlijke procedure is gestart om de omgang te herstellen. Dat de omgang nog marginaal is, wordt volgens eiser enkel veroorzaakt door het gedrag en de opstelling van de moeder. Eiser stelt dat door de tegenwerking door de moeder ook de afhankelijkheid is blijven steken op een bepaald niveau. Eiser vindt dat het bestreden besluit niet kan standhouden, omdat het is genomen in strijd met het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat een derdelander een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het verblijfsrecht dat een Unieburger van rechtswege heeft op grond van artikel 20 van het VWEU, indien vanwege de afhankelijkheid van de Unieburger de weigering van verblijf aan die derdelander tot gevolg zou hebben dat de Unieburger feitelijk gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten, waardoor aan de Unieburger het feitelijk genot van zijn Unierechtelijk verblijfsrecht wordt ontnomen.
In het arrest heeft het HvJEU onder meer overwogen (punt 70) dat moet worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
5. Verweerder heeft hieraan in zijn beleid nadere invulling gegeven. Paragraaf B10/2.2 van de Vcvermeldt dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, van de Vwals – voor zover relevant – aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
[…];
[…];
de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Vervolgens is met betrekking tot onderdeel c het volgende bepaald.
De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Met betrekking tot onderdeel d is het volgende bepaald.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
de leeftijd van het kind;
zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Daadwerkelijke zorgtaken en frustratie daarvan (voorwaarde onder c)
6. Het ligt op de weg van eiser om aan te tonen dat de omgang met zijn dochter door de andere ouder wordt gefrustreerd. Relevant daarbij is de situatie zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, 15 oktober 2021.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij aanvankelijk wel meer dan marginale zorg heeft verricht voor [naam3] en dat dit door toedoen van de moeder is gestagneerd. Evenmin is volgens verweerder aannemelijk gemaakt dat het verrichten van zorg- en opvoedtaken niet van de grond is gekomen omdat de moeder de omgang tussen eiser en [naam3] van meet af aan doelbewust heeft gefrustreerd.
8. De rechtbank volgt verweerder daarin. Uit de stukken kan wellicht worden afgeleid dat de moeder zich niet erg meewerkend heeft opgesteld en dat het contact tussen eiser en de moeder van [naam3] gespannen verloopt, maar van frustratie van de omgang is niet gebleken. Zo blijkt uit het dossier dat beide ouders hebben meegewerkt aan ouderschapsbemiddeling via Juvent en dat beiden zich aan de gemaakte afspraken houden. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat uit de afsluitende rapportage van Juvent van 27 juli 2020 blijkt dat bij moeder de motivatie bestaat dat [naam3] haar vader ontmoet en dat moeder degene is die afspraken met eiser plant en doorplant en alternatieven initieert en regelt. Hoewel uit de rapportage ook kan worden afgeleid dat het contact moeizaam verloopt en bij moeder sprake is van wantrouwen tegenover eiser, kan naar het oordeel van de rechtbank van het frustreren van de omgang niet worden gesproken.
9. Dat betekent dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan de voorwaarde onder c als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vc, dat eiser gezamenlijk met moeder daadwerkelijke zorgtaken verricht ten behoeve van zijn dochter.
Afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter (voorwaarde onder d)
10. Verweerder heeft zich tevens voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter, dat de dochter gedwongen zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Verweerder heeft daarbij kunnen aannemen dat het in de lijn der verwachting ligt dat [naam3] bij haar moeder zal blijven indien eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd, aangezien zij al sinds haar geboorte haar hoofdverblijf bij haar moeder heeft en uit de stukken blijkt dat eiser ook heeft aangegeven ermee akkoord te zijn dat [naam3] haar hoofdverblijfplaats houdt bij haar moeder.
11. Verweerder heeft in dat verband terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdelingvan 20 mei 2020, waarin is geoordeeld dat, als een derdelander-ouder slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht, of alleen omgang heeft met het kind, dat kind door weigering van verblijf aan deze ouder niet het risico loopt feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de EU te verlaten.
12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het weliswaar evident is dat de aanwezigheid van beide ouders wenselijk en bevorderlijk is voor de ontwikkeling van een kind, maar dat dit niet tot de conclusie leidt dat daarom een verblijfsdocument dient te worden verleend. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat een (fysieke) scheiding van vader enige impact zal kunnen hebben op de emotionele en geestelijke ontwikkeling van het kind, maar dat eiser niet heeft aangetoond dat dit een onevenredig zware impact zal zijn.
13. Dat betekent dat ook aan de voorwaarde van paragraaf B10/2.2 onder d van de Vc niet is voldaan.
14. Verweerder heeft het gevraagde verblijfsdocument op grond van het arrest Chavez-Vilchez dan ook terecht geweigerd.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.