In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een B.V. die een inrichting exploiteert voor de productie van carbon black. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, had op 23 november 2021 een besluit genomen waarin verzoekster werd gelast om vóór 1 juni 2023 te voldoen aan de eisen van artikel 5.4 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit besluit volgde op een administratieve controle waarbij werd vastgesteld dat de emissies van SO2 van de centrale schoorsteen van verzoekster de grenswaarde overschreden. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 maart 2022 behandeld en geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de naverbrandingsinstallaties van verzoekster niet onder de uitzonderingen van het Activiteitenbesluit vallen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verbrandingsinstallaties primair zijn ontworpen voor het zuiveren van restgas en dat de opwekking van warmte een bijkomstigheid is. Hierdoor zijn de installaties niet te kwalificeren als stookinstallaties in de zin van het Activiteitenbesluit.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het primaire besluit geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar, en verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.