ECLI:NL:RBDHA:2022:3015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5114
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Accijnscontrole op gasolie in bunkertanks van motortankschip en de vraag naar vrijstelling van accijns

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres V.O.F. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Breda over een naheffingsaanslag van accijns op gasolie. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. P.E. van Dam, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag die was opgelegd op basis van een accijnscontrole uitgevoerd op 8 december 2016 aan boord van het motortankschip. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat er gasolie in de bunkertanks aanwezig was, maar dat deze niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van accijns. De rechtbank oordeelde dat de monsters op correcte wijze waren genomen en geanalyseerd, en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank merkte op dat de schipper van het schip had verklaard dat de bunkertanks onderling verbonden waren en dat het monster dat was genomen representatief was voor de inhoud van de tanks. Eiseres had aangevoerd dat zij voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van accijns, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank concludeerde dat de gasolie niet voldeed aan de eisen van de wet en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/5114
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] V.O.F., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. P.E. van Dam),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Breda, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 3 juli 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag bestaande uit € 14.343 aan accijns minerale oliën en € 236 aan voorraadheffing.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2022.
Namens eiseres heeft de gemachtigde daaraan deelgenomen middels een videoverbinding (Skype). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Op 8 december 2016, om omstreeks 15:00 uur, heeft een controleteam van verweerder een accijnscontrole (de controle) uitgevoerd aan boord van het motortankschip “ [naam schip] ” (het schip). Op dat moment lag het schip afgemeerd in de [haven] te [plaats] .
2. Het schip heeft aan boord vier tanks voor dieselolie bestemd voor de voortstuwing van het schip (de bunkertanks), twee in het voorschip en twee in het achterschip. Uit het proces-verbaal van de controle blijkt dat de schipper, [C] (de schipper), heeft verklaard dat het technisch niet mogelijk is om een monster uit de bunkertanks van het voorschip te halen maar dat ze worden gevuld via een transferleiding uit het achterschip en dat de bunkertanks onderling verbonden zijn. Verder heeft de schipper verklaard dat een monster kan worden gehaald uit de bunkertank bakboord achter en dat dit representatief is voor alle bunkertanks omdat ze onderling met elkaar in verbinding staan. Volgens het digitale tabellenboek bevond zich in de bunkertanks in het voorschip respectievelijk ongeveer 1.570 en 2.030 liter gasolie en in de bunkertanks in het achterschip respectievelijk ongeveer 10.221 en 15.800 liter gasolie. Onder toezicht van het controleteam heeft de schipper uit de bunkertank bakboord achter een monster genomen. De schipper heeft verklaard dat hij zelf geen monsters achter wenste te houden.
3. Verweerder heeft het monster voor onderzoek naar het Douanelaboratorium in Amsterdam (het Lab) gestuurd. Bij brief van 20 januari 2017 heeft het Lab aan verweerder de uitslag van het onderzoek bekendgemaakt. In die brief is onder meer vermeld dat in het monster 4,5 gram herkenningsmiddel Solvent Yellow 124 per 1.000 liter gasolie is aangetroffen.
4. Bij brief van 25 januari 2018 heeft verweerder eiseres verzocht om herkomstbescheiden te overleggen van de in de bunkertanks aangetroffen gasolie. Eiseres heeft hierop gereageerd en twintig bunkerverklaringen toegestuurd. Uit de bunkerverklaringen blijkt dat in de periode januari - december 2016 bij bunkerstations Tolk & Berends BV te Dordrecht, Heijmen BV te Rotterdam, Slurink BV te Dordrecht, Bunkerstation Delta BV te Dordrecht en De Wit Bunkering BV te Antwerpen (de bunkerstations) ongeveer 149.000 liter gasolie is gebunkerd.
5. Op basis van de bij de controle opgedane bevindingen en de uitkomsten van het onderzoek door het Lab heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de gasolie in de bunkertanks sprake is van het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling zonder dat over dat goed accijns is betaald. Daarom heeft verweerder aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Verweerder is daarbij uitgegaan van een hoeveelheid gasolie van 29.606 liter.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Verder is in geschil of het bezwaarschrift ontvankelijk is.
Ontvankelijkheid bezwaar
7. Verweerder heeft aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte ontvankelijk is geacht omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. De rechtbank merkt op dat er inmiddels jurisprudentie is van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, waaruit volgt dat de rechter niet meer ambtshalve toetst of een bezwaar ontvankelijk is (zie onder meer Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1153). In het jaaroverzicht 2021 van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht is hierover onder meer het volgende opgenomen:
“(…)In beroep wordt niet meer ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan beoordeeld of het bezwaarschrift tijdig was ingediend. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, die belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. (…)” [1]
Dit betekent dat de rechtbank het bezwaar niet alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren.
Monstername
8. Verweerder heeft gesteld dat het monster overeenkomstig artikel 84 van de Wet op de accijns (WA) is gevorderd en verwijst verder naar het proces-verbaal. Uit het proces-verbaal volgt dat de schipper heeft toegestemd in de monstername, zelf het monster heeft getrokken en desgevraagde heeft verklaard geen behoefte te hebben aan een eigen contramonster. De rechtbank heeft geen aanleiding het proces-verbaal in twijfel te trekken en merkt daarbij op dat daaruit ook blijkt dat de schipper tevens de eigenaar van het schip is. Aangezien het monster door de schipper zelf is genomen en de schipper heeft verklaard dat het monster voldoende representatief is omdat de bunkertanks met elkaar in verbinding staan, ziet de rechtbank geen aanleiding het monster niet als voldoende representatief te beschouwen. Voor de stelling van eiseres dat ook indien de schipper geen contramonster wenst achter te houden, verweerder toch verplicht is om een contramonster achter te laten, kan geen steun worden gevonden in wet- en regelgeving.
9. Gezien het voorstaande heeft verweerder met de uitkomsten van het Lab onderzoek aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat de minerale olie in zowel de voorbunkertanks als de achterbunkertanks niet voldeed aan de ter zake in artikel 1a, lid 3, van de WA, juncto artikel 13 van de Uitvoeringsregeling accijns gestelde eisen.
Naheffingsaanslag
10. Eiseres betoogt dat materieel gezien aan de voorwaarden van de vrijstelling van artikel 66 van de WA (de vrijstelling) is voldaan en dat daarom de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres is er daarom geen accijnsbelang. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De lidstaten zijn bevoegd voorwaarden te stellen aan de vrijstelling om fraude, ontduiking of misbruik tegen te gaan. Dit volgt uit de Accijnsrichtlijn (Richtlijn 2008/118/EG van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG). Uit artikel 20, lid 2, Uitvoeringsbesluit accijns juncto artikel 13, lid 2, Uitvoeringsregeling accijns vloeit voort dat één van die voorwaarden is dat voldoende merkstof (Solvent Yellow) is toegevoegd. Het toevoegen van een merkstof om controle op het gebruik mogelijk te maken, is een geschikte manier om fraude, ontduiking of misbruik te ontmoedigen. Uit de analyse van het Lab blijkt dat de in de bunkertanks van eiseres bevonden gasolie niet aan deze voorwaarde voldoet. Er is dus niet voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling. Het arrest van het HvJ EU van 13 juli 2017 (ECLI:EU:C:2017:537) leidt niet tot een ander oordeel omdat het hier niet gaat om schending van puur formele voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling maar om de schending van een voorwaarde die essentieel is om een juiste en eenvoudige toepassing van de vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontduiking of misbruik te voorkomen. Ook uit de Energierichtlijn (Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit) volgt niet dat het stellen van voorwaarden niet is toegestaan. De Energierichtlijn gaat niet voor op de Accijnsrichtlijn en is overigens van een eerdere datum dan de Accijnsrichtlijn. Zie in dit verband ook de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:1058).
11. Het voorgaande betekent dat eiseres gasolie voorhanden heeft gehad die niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling. Met de door haar overgelegde bunkerverklaringen heeft eiseres de herkomst van de aangetroffen bunkerolie niet aannemelijk gemaakt nu die bunkerverklaringen zien op leveringen van gasolie zonder dat daarover accijns is voldaan. Verweerder heeft de naheffingsaanslag terecht aan eiseres opgelegd. Het standpunt van eiseres dat verweerder had moeten vaststellen of eerder in de handelsketen een belastbaar feit is gepleegd en meer onderzoek had moeten doen bij de bunkerstations, volgt de rechtbank niet. Zoals uit rechtsoverweging 5.16 van de hiervoor aangehaalde uitspraak van gerechtshof Den Haag van 15 april 2021volgt, is hier sprake van risicoaansprakelijkheid zodat verweerder aan iedere voorhanden hebbende en andere betrokkenen een naheffingsaanslag kan opleggen.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Verslag-CRE-2021.pdf