ECLI:NL:RBDHA:2022:3327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
NL 20.15825
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens onjuiste gegevensverstrekking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2022 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Syrische nationaliteit houder, door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2013, omdat eiser onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en gegevens zou hebben achtergehouden. Eiser heeft op 20 augustus 2020 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 30 november 2020 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten, maar heropend op 7 december 2020 om eiser de gelegenheid te geven aanvullende stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft op 10 januari 2022 het onderzoek opnieuw gesloten.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. Dit is gebaseerd op visumonderzoek in het systeem Vision, waaruit blijkt dat eiser een Tsjechisch visum heeft aangevraagd met een Armeens paspoort. De rechtbank stelt vast dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet punitief is, maar gericht op herstel van de situatie zoals die had moeten zijn bij verstrekking van de juiste gegevens. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij de Armeense nationaliteit niet bezit, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat Armenië eisers land van herkomst is.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de belangenafweging niet onzorgvuldig heeft uitgevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL20.15825
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1979, van Syrische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

ProcesverloopBij besluit van 24 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot

8 oktober 2013. Dit besluit omvat ook een terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van twee jaren.
Eiser heeft op 20 augustus 2020 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig mr. L. Denishin, procesvertegenwoordiger bij verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op
7 december 2020 heropend. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser de gelegenheid gegeven om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met aanvullende stukken. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Hierna zijn nogmaals standpunten uitgewisseld door partijen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten op 10 januari 2022.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Aan eiser is bij besluit van 14 oktober 2013 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met een geldigheid van 8 oktober 2013 tot 8 oktober 2018. Op
19 december 2016 is een voornemen tot intrekking van deze verblijfsvergunning aan eiser kenbaar gemaakt, alsmede een voornemen om aan hem een inreisverbod op te leggen. Eiser heeft bij brief van 7 april 2017 een zienswijze ingediend. Op 14 september 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 11 september 2019 is eiser gehoord. Op 12 maart 2020 is een voornemen tot afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kenbaar gemaakt. Bij schrijven van 2 april 2020 zijn door eiser aanvullende stukken ingediend. Daarnaast heeft hij bij brief van 10 juli 2020 een ingebrekestelling en een klacht ingediend vanwege de lange behandelduur.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 8 oktober 2013. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn (actuele) nationaliteit, zijn recente verblijf in Aleppo, Syrië, zijn verblijf en verblijfsmogelijkheid in Armenië en de mogelijkheid tot het inroepen van bescherming door de Tsjechische autoriteiten voorafgaand aan zijn komst naar Nederland. Dit baseert verweerder op visumonderzoek in Vision. Als de informatie hieruit bekend zou zijn geweest op de datum van de vergunningverlening, was aan eiser geen verblijfsvergunning verleend. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat eiser in Armenië heeft te vrezen voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag of dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Ook komt eiser niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. [1] Verweerder stelt zich op het standpunt dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt. Het besluit tot intrekking van eisers verblijfsvergunning omvat ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaren.
Oordeel rechtbank
De intrekking van eisers verblijfsvergunning
3.1
Eiser voert aan dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken. De enkele vaststelling dat hij onvolledige gegevens heeft verstrekt, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat er grond is voor intrekking van de vergunning. Eiser verwijst in dit kader naar artikel 14, derde lid, sub a, dan wel artikel 19, derde lid, sub a, van de Kwalificatierichtlijn. [2] Er is geen sprake van bedrog, opzet of verwijtbaarheid, aangezien eiser nooit een aanvraag heeft ingediend ter verkrijging van de Armeense nationaliteit. Eiser heeft zijn broer gevraagd een reisagent te benaderen die de vlucht heeft geregeld, maar hoe dit is geregeld, is eiser onbekend. Volgens eiser is niet voldaan aan de intrekkingsgrond van artikel 32 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hij heeft geen feiten verkeerd weergegeven of achtergehouden, nu hij niet op de hoogte was van enig Tsjechisch visum of een, volgens eiser vermoedelijk vervalst, Armeens paspoort op zijn naam. Als hij hiervan op de hoogte was geweest, had hij dit aan verweerder verteld. Dan was dat niet aan hem tegengeworpen.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. Met het bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot
8 oktober 2013 op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Uit dit artikel volgt dat verweerder een verblijfsvergunning kan intrekken als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond als bedoeld in het voornoemde artikel zich voordoet. [3] Als verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling om dit bewijs te weerleggen.
3.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan. Uit visum-onderzoek in Vision is namelijk gebleken dat op 31 juli 2013 een Tsjechisch visum is verstrekt onder nummer [nummer 1] in een Armeens paspoort met nummer [nummer 2] , dat op naam staat van [naam] , geboren op
[geboortedatum] 1979 in Syrië, van Armeense nationaliteit. Naar aanleiding van deze informatie heeft verweerder verzocht om de onderliggende visuminformatie van de Tsjechische ambassade in Tbilisi, Georgië. Hoewel de onderliggende visuminformatie inmiddels is vernietigd, is uit dit onderzoek naast de naam, geboortedatum en het paspoortnummer van het Armeense paspoort, een foto naar voren gekomen die is gemaakt bij de visumaanvraag. Op basis van fotovergelijking heeft Bureau Documenten een persoonsmatch kunnen maken met eiser. Verweerder heeft verder voorbij mogen gaan aan eisers stelling dat hij geen weet had van een Armeens paspoort op zijn naam. Uit de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 32 van de Vw blijkt dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. [4] De intrekking is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Om die reden is dan ook niet vereist dat eiser de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt dan wel dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van eiser of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is ook niet vereist. Het gaat bij de intrekking dus uitsluitend om herstel naar de situatie zoals die had moeten zijn. Bovendien volgt uit het algemeen ambtsbericht over Armenië van het ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2010 (en uit de daarop volgende algemene ambtsberichten), zoals verweerder in het verweerschrift naar voren heeft gebracht, dat een Armeens paspoort persoonlijk dient te worden aangevraagd en ter plaatse dient te worden ondertekend bij de paspoortafdeling van de politie. Uit het algemeen ambtsbericht over Armenië van oktober 2013 blijkt verder dat indien het paspoort in het buitenland wordt aangevraagd de aanvrager ook persoonlijk dient te verschijnen bij de consulaire afdeling. Verweerder heeft er ook van uit mogen gaan dat het gebruikte Armeense paspoort een echt en authentiek document is. Verweerder mag er immers, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op vertrouwen dat de Tsjechische autoriteiten de uit de Visumcode [5] voorvloeiende verplichting om het getoonde paspoort te controleren op authenticiteit is nagekomen. Dit wordt bevestigd doordat het nummer van het Armeense paspoort is geregistreerd. Op grond van het voorgaande heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat eiser de persoon is die met zijn Armeense paspoort een visum heeft aangevraagd bij de Tsjechische ambassade in Georgië en dus dat hij de Armeense nationaliteit heeft.
3.4
Met de overgelegde verklaring van de Armeense ambassade in Den Haag van
7 juli 2017 is eiser er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om de bevindingen van verweerder te weerleggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De verklaring biedt onvoldoende duidelijkheid om van het verval van de Armeense nationaliteit uit te gaan, omdat daaruit niet eenduidig blijkt dat eiser de Armeense nationaliteit niet bezit en omdat niet duidelijk is op grond van welke documenten de verklaring is opgesteld. [6] Eiser heeft over dit laatste punt ook geen duidelijkheid gegeven. Zo heeft hij verklaard dat hij alleen zijn naam heeft opgeschreven in het Armeens, zijn Arabische identiteitskaart heeft laten zien, heeft aangegeven dat hij nooit de Armeense nationaliteit heeft aangevraagd en dat het voor hem belangrijk was om te bewijzen dat hij niet de Armeense nationaliteit heeft. [7] Op de vraag van de gemachtigde van eiser aan de Armeense ambassade of de autoriteiten van Armenië bekend zijn met het paspoort zoals gebruikt zou zijn bij de Tsjechische autoriteiten, is inhoudelijk niet geantwoord.
3.5
De rechtbank is verder van oordeel dat de enkele omstandigheid dat Vision inmiddels is vervangen door het Visum Informatiesysteem (VIS) en dat de gegevens van eiser in dit laatste systeem geregistreerd hadden moeten staan, geen grond biedt voor het oordeel dat de informatie in Vision niet klopt en dat verweerder niet van deze informatie heeft mogen uitgaan. Eisers stelling ter zitting dat uit de Visumcode volgt dat onderliggende gegevens door autoriteiten moeten worden bewaard voor vijf jaar, maakt dit niet anders. Hieruit kan immers ook niet worden afgeleid dat de informatie die in Vision staat niet klopt.
Armenië als land van herkomst
4.1
Eiser voert verder aan dat, omdat verweerder onvoldoende bewijs heeft om te concluderen dat eiser de Armeense nationaliteit heeft (gehad), verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat Armenië eisers land van herkomst is. Verweerder had volgens eiser daarom moeten toetsen of Armenië voor eiser een veilig derde land is.
4.2
De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat eiser de persoon is die met zijn Armeense paspoort een visum heeft aangevraagd bij de Tsjechische ambassade in Georgië en dus dat hij de Armeense nationaliteit heeft. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.4 heeft eiser met de overgelegde verklaring van de Armeense ambassade in Den Haag van
7 juli 2017 niet aannemelijk gemaakt dat hij de Armeense nationaliteit niet (meer) bezit. Omdat eiser de Armeense nationaliteit bezit, is verweerder terecht niet toegekomen aan de vraag of Armenië voor eiser een veilig derde land is.
4.3
Verweerder heeft enkel hoeven toetsen aan Armenië als land van herkomst. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er niet van uitgegaan kan worden dat zijn aanvraag zou zijn afgewezen op de grond dat sprake is van een veilig land van herkomst, omdat de Procedurerichtlijn ten tijde van zijn aanvraag nog niet was omgezet in de Vw, overweegt de rechtbank als volgt. Het is juist dat de Procedurerichtlijn op dat moment nog niet was omgezet in de Vw. Wel stond er ten tijde van eisers aanvraag in artikel 31, tweede lid, sub g, van de Vw dat in het kader van een afwijzing van een asielaanvraag wordt betrokken of de vreemdeling afkomstig is uit een land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Nu Armenië ten tijde van eisers aanvraag bij al deze verdragen partij was en niet ter discussie staat of Armenië de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt, kan eisers beroepsgrond niet slagen. Hoewel de wettelijke grondslag voor de afwijzing ten tijde van eisers aanvraag dus formeel een andere was dan nu, bestond dezelfde grondslag materieelrechtelijk wel. De rechtbank moet wel concluderen dat verweerder het voorgaande niet heeft opgenomen in het bestreden besluit, waardoor sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu eiser hiermee niet is benadeeld. De uitkomst van de vraag of de achtergehouden gegevens destijds tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid, blijft immers hetzelfde.
Tussenconclusie
5. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de tussenconclusie dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden. Als deze gegevens bekend waren geweest ten tijde van de vergunningverlening, was aan eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Verweerder heeft daarom op goede gronden de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
6.1
Eiser voert aan dat verweerder zijn aanvraag voor een asielvergunning voor onbepaalde tijd ten onrechte heeft afgewezen, nu eiser voldoet aan de voorwaarden. Verweerders betoog dat eiser niet heeft voldaan aan het vereiste van tenminste vijf jaar rechtmatig verblijf omdat zijn asielvergunning wordt ingetrokken met terugwerkende kracht, gaat in dit kader niet op, aldus eiser.
6.2
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op goede gronden ingetrokken met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum 8 oktober 2013. Daarom voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Gelet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is immers geen sprake van vijf jaar rechtmatig verblijf voorafgaande aan de gevraagde verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Artikel 8 van het EVRM
7.1
Eiser voert aan dat de intrekking van zijn asielvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Nu eiser verweerder niet, en zeker niet bewust, heeft misleid, mocht eiser erop vertrouwen dat hij zijn banden in Nederland kon intensiveren. Volgens eiser heeft verweerder niet (kenbaar) alle door hem aangevoerde feiten en omstandigheden betrokken in de belangenafweging. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat ook de lange duur van de intrekkingsperiode in het voordeel van eiser moet worden betrokken in de belangenafweging. Ook wordt eiser tegengeworpen dat hij onjuiste en onoprechte verklaringen heeft afgelegd in het kader van de vraag of aan hem op grond van artikel 8 van het EVRM een vergunning moet worden verleend. De toetsing aan artikel 8 van het EVRM vindt echter plaats na de intrekking van de asielvergunning, op basis van het gezins- en privéleven. Verweerder gaat er ook ten onrechte van uit dat eiser in Armenië opnieuw privéleven kan opbouwen, nu eiser nooit in Armenië is geweest.
7.2
Uit verweerders belangenafweging blijkt niet dat verweerder eraan voorbij is gegaan dat het bestreden besluit grote gevolgen voor eiser heeft. Verweerder heeft daar het belang van de Nederlandse overheid, dat een verblijfsvergunning uitsluitend wordt verleend op basis van juiste en volledige gegevens om misbruik te voorkomen, tegenover kunnen zetten. In deze belangenafweging heeft verweerder niet ten onrechte zwaar gewicht gehecht aan het feit dat eiser achteraf beschouwd geen rechtmatig verblijf heeft gehad en dat hij bij zijn asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden met betrekking tot zijn Armeense nationaliteit. Hierdoor heeft eiser langdurig verblijf in Nederland genoten, waardoor hij zijn privéleven in Nederland kon opbouwen. Ook heeft verweerder in het nadeel van eiser mogen meewegen dat het leven dat eiser op basis van de aan hem verstrekte asielvergunning heeft opgebouwd in Nederland een wankele basis had en dat rechtsherstel zou kunnen plaatsvinden. Het door eiser aangevoerde dat deze tegenwerping niet opgaat omdat niet is bewezen dat sprake is geweest van bedrog, opzet of verwijtbaarheid, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Zoals in rechtsoverweging 3.3 is overwogen, is het voor de intrekking van een verblijfsvergunning niet relevant of sprake is geweest van opzet of persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook en gaat het bij de intrekking uitsluitend om herstel naar de situatie zoals die had moeten zijn. Zoals ook is overwogen, moet eiser het visum zelf hebben aangevraagd. Dat impliceert dat hij van het paspoort geweten moet hebben. Of hij zich daarmee daadwerkelijk gerealiseerd heeft dat dat gevolgen zou kunnen hebben voor zijn toekomst, is voor de beoordeling niet relevant. Dat eiser nauwe contacten heeft in Nederland, maatschappelijk betrokken is door zijn vrijwilligerswerk, zich heeft ingespannen om de taal te leren, een vast arbeidscontract en een inburgeringsdiploma heeft, heeft verweerder meegewogen, maar niet dusdanig bijzonder hoeven achten dat uit het recht op het respect voor het privéleven van eiser de verplichting voortvloeit de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank wel terecht aangevoerd dat verweerder de omstandigheid dat eiser zijn in Nederland woonachtige zus één keer per maand bezoekt, niet kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van het privéleven. De rechtbank zal ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Verweerder is hier immers in het verweerschrift nog voldoende gemotiveerd op ingegaan.
7.3
Verweerder heeft verder, gelet op voorgaande rechtsoverwegingen, kunnen meewegen dat eiser geacht wordt banden met Armenië te hebben. Niet alleen is uit onderzoek van verweerder gebleken dat eiser de Armeense nationaliteit bezit, maar eiser is ook de Armeense taal machtig en heeft bij het eerste gehoor in zijn asielprocedure aangegeven dat hij naar een Armeense kerk gaat.
7.4
Ten slotte ziet de rechtbank dat er een lang tijdsverloop is geweest tussen de bekendheid met de Vision-registraties, het voornemen en het uiteindelijke intrekkingsbesluit. Dit is echter onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Van een onzorgvuldige belangenafweging van verweerder is de rechtbank niet gebleken. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Het inreisverbod
8.1
Eiser voert aan dat het aan hem opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar onevenredig is. Verweerder heeft volgens eiser niet alle relevante omstandigheden inzichtelijk betrokken in de beoordeling van het inreisverbod. Eiser heeft sterke sociale en culturele banden opgebouwd in Nederland, nu hij een vast arbeidscontract heeft, de taal spreekt en hier familie heeft. Uit artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn [8] volgt dat de oplegging en duur van het inreisverbod wordt bepaald door alle relevante omstandigheden van het individuele geval. Daarnaast kunnen lidstaten om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod op grond van artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
8.2
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat verweerder eisers verblijfsvergunning op goede gronden heeft ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, onder b, van de Vw aan eiser een vertrektermijn mogen onthouden. Daaruit volgt dat verweerder een inreisverbod op heeft mogen leggen op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw. Daarbij is rekening gehouden met de in artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn bedoelde relevante individuele omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd, nu eiser geen individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht, anders dan het al genoemde familie- en privéleven van artikel 8 van het EVRM.
Het gelijkheidsbeginsel
9.1
In zijn aanvullende gronden heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst in dit kader naar soortgelijke zaken die eisers gemachtigde beroepsmatig bekend zijn. In deze zaken heeft verweerder besloten uiteindelijk niet tot intrekking over te gaan. Op de zitting van 30 november 2020 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij bereid is om geanonimiseerde stukken te overleggen van soortgelijke zaken om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader te onderbouwen. Daartoe heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser bij de heropeningsbeslissing van 7 december 2020 de gelegenheid gegeven. De gemachtigde van eiser heeft vervolgens op 11 januari 2021 zijn correspondentie met de Deken van de Amsterdamse Orde van Advocaten, een geanonimiseerd overzicht van de soortgelijke zaken die door hem of zijn kantoorgenoten zijn of worden behandeld en geanonimiseerde stukken van deze 25 dossiers (waarvan het dossier van eiser er één is) overgelegd.
9.2
Verweerder heeft zich in reactie daarop op het standpunt gesteld dat sprake is van relevante verschillen tussen de zaak van eiser en de dertien zaken waarin niet tot intrekking van de verblijfsvergunning is ingegaan. Ook de analyse van de overige elf zaken maakt volgens verweerder niet dat afgezien dient te worden van de intrekking van de aan eiser verleende asielvergunning.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd aangegeven waarom de zaken waarnaar door eiser is verwezen, verschillen van eisers zaak. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft in zijn brieven in reactie op het beroep op het gelijkheidsbeginsel bij elk van de zaken waarnaar door eiser is verwezen, gemotiveerd aangegeven in welk opzicht die verschilt van de zaak van eiser. Bij de zaken waar verweerder niet tot intrekking is overgegaan, heeft verweerder in het algemeen aangegeven dat dit zaken betreffen waarbij verweerder niet kon voldoen aan de bewijslast voor intrekking van de asielvergunning. Meestal ontbrak een visumdossier van één of meer personen in het dossier, waardoor het niet met zekerheid vast te stellen was dat deze personen behoren bij de in Vision gevonden treffer. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat in beginsel in alle zaken is geprobeerd om de visumdossiers te verkrijgen. In eisers geval is uit het visumonderzoek naast de naam, geboortedatum en het paspoortnummer van het Armeense paspoort, een foto naar voren gekomen die is gemaakt bij de visumaanvraag. Het fotovergelijkingsonderzoek dat Bureau Documenten met deze foto heeft gedaan, heeft geleid tot een zeer sterke persoonsmatch met eiser. Om die reden verschilt eisers zaak van die zaken waarin een visumdossier ontbrak. In andere zaken is er een bijzondere aanleiding of een samenstel van omstandigheden geweest om niet over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning. Zo zijn er een aantal zaken geweest waarin het ging om echtparen of gezinnen, waarbij van de ene partner of ouder wel een volledig visumdossier bestond, maar van de andere niet. Verder heeft het in sommige zaken een rol gespeeld dat sprake was van (jonge) kinderen of een partner met de Nederlandse nationaliteit. In twee zaken heeft verweerder meegewogen dat één van de gezinsleden in Nederland is overleden. In een andere zaak was sprake van een ontvangen individueel ambtsbericht, waaruit bleek dat de betreffende vreemdelingen de Armeense nationaliteit niet bezaten. Van voornoemde individuele omstandigheden is bij eiser geen sprake en daarom is geen sprake van gelijke gevallen. Ten slotte is er een zaak waarvan verweerder heeft aangegeven dat sprake was van lang tijdsverloop vanaf het voornemen tot de intrekking van de verblijfsvergunning. In die zin komt deze zaak overeen met de zaak van eiser. De zaak verschilt echter op een ander punt van die van eiser, namelijk omdat er geen onderliggend visumdossier uit het visumonderzoek naar voren was gekomen. In eisers geval is uit het visumonderzoek bij de Tsjechische ambassade, zoals al eerder aan de orde is gekomen, een met eiser matchende foto naar voren gekomen. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.E.A. Naaijkens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
3.Zie de uitspraak van 29 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:280.
4.Kamerstukken II, 26 732, nr. 7, p. 26.
5.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode.
6.Zie in dit kader ook de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2693.
7.Zie het rapport van het intrekkingsgehoor van 11 september 2019, p. 3.
8.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.