ECLI:NL:RBDHA:2022:3355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6894, AWB - 20 _ 6896, AWB - 20 _ 6897, AWB - 20 _ 6898 en AWB - 20 _ 6899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging, herziening en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag wegens gezamenlijke huishouding en inkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank heeft zich gebogen over de besluiten van het Uwv tot beëindiging, herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag van eiseres, die gebaseerd waren op de veronderstelling dat eiseres samenwoont met haar ex-partner en inkomsten genereert. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de claim dat de ex-partner zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank vernietigde de besluiten die op deze gezamenlijke huishouding waren gebaseerd en verklaarde de beroepen van eiseres gegrond. De rechtbank oordeelde dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moest nemen, maar verklaarde de overige beroepen ongegrond. Eiseres had sinds 12 november 2018 een WIA-uitkering en ontving een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uwv had naar aanleiding van een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering en concludeerde dat eiseres niet had gemeld dat zij samenwoonde en werkzaamheden verrichtte. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat eiseres op geld waardeerbare activiteiten had verricht en dat de besluiten niet deugdelijke motivering hadden. De rechtbank droeg het Uwv op om het betaalde griffierecht te vergoeden en veroordeelde het in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/6894, SGR 20/6896, SGR 20/6897, SGR 20/6898 en SGR 20/6899

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. O.H.G. Daane Bolier),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

In het besluit van 24 februari 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder de toeslag op de uitkering die eiseres ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 1 maart 2020 beëindigd.
In het besluit van 24 februari 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder beslist dat de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 maart 2020 als voorschot wordt betaald.
In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit 3) heeft verweerder de toeslag op de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 juni 2019 herzien.
In het besluit van 25 februari 2020 (primair besluit 4) heeft verweerder de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 juni 2019 herzien.
In het besluit van 26 februari 2020 (primair besluit 5) heeft verweerder de te veel betaalde WIA-uitkering en toeslag van eiseres over de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020 ten bedrage van € 8.550,68 teruggevorderd.
In het besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard (SGR 20/6898).
In het besluit van 7 september 2020 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 3 ongegrond verklaard (SGR 20/6896).
In het besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard (SGR 20/6894).
In het besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit 4) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 4 ongegrond verklaard (SGR 20/6897).
In het besluit van 8 september 2020 (bestreden besluit 5) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 5 ongegrond verklaard (SGR 20/6899).
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt sinds 12 november 2018 een WIA-uitkering naar de norm van een alleenstaande en een toeslag op deze uitkering op grond van de Toeslagenwet (Tw). Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiseres samenwoont en naast haar uitkering werkzaamheden (als oppasser, schoonmaakster en verhuur jurken) verricht, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres betaalde WIA-uitkering en toeslag. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de toezichthouder van 8 januari 2020. In dit rapport wordt geconcludeerd dat eiseres niet heeft doorgegeven dat zij heeft gewerkt bij het bedrijf Royal allround service, dat op naam staat van haar ex-partner, en dat zij sinds 1 april 2019 (weer) met deze ex-partner samenwoont. Naar aanleiding van voornoemd rapport heeft verweerder primaire besluiten 1 tot en met 5 genomen.
2.1.
In bestreden besluit 1 heeft verweerder primair besluit 1 gehandhaafd en de toeslag van eiseres per 1 maart 2020 beëindigd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat per 1 april 2019 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Omdat de totale geschatte inkomsten van eiseres en haar partner hoger zijn dan het sociaal minimum, heeft eiseres geen recht op toeslag.
2.2.
In bestreden besluit 2 heeft verweerder primair besluit 2 gehandhaafd en beslist dat de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 maart 2020 als voorschot wordt betaald. De hoogte van het voorschot bedraagt nihil. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het vermoeden bestaat dat de uitkeringshoogte niet juist is, omdat er inkomsten worden genoten. De inkomsten van eiseres zijn hoger dan haar uitkering. Verweerder heeft daarom besloten de uitkering niet meer aan eiseres te betalen.
2.3.
In bestreden besluit 3 heeft verweerder primair besluit 3 gehandhaafd en de toeslag van eiseres met ingang van 1 juni 2019 herzien en vastgesteld dat eiseres over de periode van 1 juni 2019 tot en met 31 januari 2020 te veel toeslag ten bedrage van € 2.401,52 heeft ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat eiseres sinds juni 2019 werkzaamheden verricht.
2.4.
In bestreden besluit 4 heeft verweerder primair besluit 4 gehandhaafd en de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 juni 2019 herzien en vastgesteld dat eiseres over de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020 te veel WIA-uitkering ten bedrage van
€ 6.149,16 heeft ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres sinds juni 2019 werkzaamheden verricht. Verweerder heeft de inkomsten uit deze werkzaamheden gebaseerd op het wettelijk minimumloon, omdat eiseres geen informatie heeft gegeven over haar inkomen.
2.5.
In bestreden besluit 5 heeft verweerder primair besluit 5 gehandhaafd en de te veel betaalde WIA-uitkering en toeslag van eiseres over de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020 ten bedrage van € 8.550,68 teruggevorderd. Dit berust op het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat eiseres werkzaamheden heeft verricht. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Eiseres is het niet eens met de bestreden besluiten en voert – kort samengevat – aan dat haar buurvrouw een onveilige woonsituatie heeft veroorzaakt en dat verweerder dit onvoldoende heeft meegewogen, dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, dat het gespreksverslag onjuistheden bevat, dat eiseres geen werkzaamheden heeft verricht en dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
5. Eiseres heeft betoogd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiseres wordt sinds 2018 stelselmatig bedreigd en mishandeld door een buurvrouw. De ex-partner van eiseres komt vanaf november 2019 dagelijks op bezoek bij eiseres omwille van de veiligheid van eiseres en hun kinderen. Eiseres ging de afgelopen zes maanden twee tot drie dagen per week met haar ex-partner mee naar zijn werkzaamheden, zodat zij niet alleen thuis hoefde te zitten. De ex-partner van eiseres heeft sporadisch in (de buurt van) de woning van eiseres geslapen. Verweerder heeft de achtergrond van deze situatie in het onderzoeksrapport onderbelicht gelaten en onjuist weergegeven in het gespreksverslag. De stelling in het onderzoeksrapport dat eiseres heeft verklaard dat zij weer een relatie met haar ex-partner aan het opbouwen is en dat zij het merendeel van hun leven samen zijn en verblijven klopt niet. Het is eiseres onduidelijk waar deze stelling op is gebaseerd.
5.1.
Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de Toeslagenwet (TW) wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de TW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en, voor zover hier van belang:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
5.2.
De vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.3.
Vaststaat dat eiseres en haar ex-partner samen drie kinderen hebben. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020, de periode in geding, sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of eiseres en haar ex-partner hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het hoofdverblijf van iemand ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.4.
Eiseres had in de periode in geding haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres. In geschil is of haar ex-partner, die was ingeschreven op een ander BRP-adres, daar ook zijn hoofdverblijf had.
5.5.
Anders dan verweerder stelt, bieden de onderzoeksbevindingen noch op zichzelf bezien, noch bezien in onderlinge samenhang, voldoende grond om vast te stellen dat de ex-partner van eiseres in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit de verklaringen van eiseres komt onder meer naar voren dat haar ex-partner regelmatig bij haar is en in de boodschappen voorziet. Verder slaapt de ex-partner soms bij eiseres op de bank, in de auto voor de deur of bij de buren. Uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het aantal nachten dat in een woning wordt doorgebracht een zwaarwegend element is in de beoordeling of sprake is van een hoofdverblijf in die woning. [1] De toezichthouder heeft over de frequentie van het overnachten van de ex-partner van eiseres in de woning van eiseres verder niet doorgevraagd, waardoor die frequentie niet is vastgesteld. Uit de door de toezichthouder verrichte waarnemingen blijkt niet dat de ex-partner van eiseres op het uitkeringsadres overnachtte. Uit deze waarnemingen is niet af te leiden dat de ex-partner van eiseres in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Er is bovendien geen huisbezoek afgelegd, zodat niet is vast komen te staan dat persoonlijke spullen van de ex-partner van eiseres zich in de woning van eiseres bevinden. Verweerder heeft evenmin onderzoek verricht in de woning van de ex-partner van eiseres. Nu de frequentie van het overnachten niet is vastgesteld en onbekend is of zich spullen van de ex-partner in haar woning bevonden, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de ex-partner zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
5.6.
Uit 5.5 volgt dat bestreden besluiten 1, 3 en 5 niet op een deugdelijke motivering berusten nu hierin het voeren van een gezamenlijke huishouding ten grondslag ligt. Deze besluiten komen dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Werkzaamheden
6. In geschil is de vraag of verweerder de uitkering van eiseres terecht heeft herzien en de te veel betaalde uitkering terecht heeft teruggevorderd, omdat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dit niet heeft gemeld aan verweerder.
6.1.
Eiseres heeft over inkomsten uit werkzaamheden het volgende aangevoerd. Zij heeft betoogd dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de inkomsten van eiseres en haar ex-partner. Het is volgens haar dan ook onduidelijk waar de conclusie van verweerder dat de totale inkomsten hoger zijn dan het sociaal minimum op is gebaseerd. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van een fulltime dienstverband. Eiseres heeft geen feitelijke werkzaamheden verricht. Het enkele keren per maand beantwoorden van de telefoontjes van de ex-partner dient te worden aangemerkt als vriendendienst. Het gaat om een weinig intensieve activiteit van geringe omvang en korte duur. Uit de door de toezichthouder gedane waarnemingen blijkt niet dat eiseres werkzaamheden zou hebben verricht, maar dat eiseres slechts is meegegaan naar de werkzaamheden die haar ex-partner verrichtte. Eiseres heeft voor het gezin in Wassenaar, waar haar ex-partner werkzaamheden verrichtte, geen oppaswerkzaamheden verricht. Zij hadden een eigen oppas. Het in het gespreksverslag opgenomen antwoord dat eiseres met kleine dingen zou hebben geholpen is onjuist. Van belang is ook dat de ex-partner van eiseres geen oppaswerkzaamheden maar bouwwerkzaamheden voor het gezin in Wassenaar verrichte.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres in de periode van 1 juni 2019 tot en met 29 februari 2020 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de volgende in het onderzoeksrapport beschreven omstandigheden. Eiseres heeft tijdens het gesprek met de toezichthouder verklaard dat het bedrijf Royal allround service van haar ex-partner is en dat zij iemand heeft benaderd die een advertentie op Facebook voor het bedrijf maakte. Het telefoonnummer van eiseres wordt voor het werk van haar ex-partner gebruikt. Eiseres heeft iemand benaderd om te regelen dat zij klanten kan doorschakelen naar haar ex-partner. Dit gebeurt gemiddeld twee tot drie keer per dag. De laatste zes maanden gaat eiseres twee tot drie keer per week mee naar de klanten van haar ex-partner, en de laatste vier weken dagelijks. Eiseres is daar dan van ongeveer 08:00 tot 16:00 uur. Eiseres heeft bij een klant van haar ex-partner, een gezin in Wassenaar, wel eens de slingers opgehangen of activiteiten gedaan met één van de kinderen. Eiseres hielp met kleine dingen, zoals boodschappen doen, activiteiten doen, kinderen naar school brengen, iets in de tuin doen en brood smeren. Het bedrijf van haar ex-partner adverteert met oppaswerkzaamheden. Eiseres heeft geen melding gemaakt van deze activiteiten. Zij meende dat dit niet hoefde omdat zij hier niet voor betaald kreeg. Volgens verweerder zijn dit activiteiten die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn en daarom als werk kunnen worden beschouwd. Er is dan ook geen sprake van het enkel vergezellen van de ex-partner van eiseres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres er niet in geslaagd is om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens de conclusie van verweerder te ontkrachten.
6.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft beslist dat de WIA-uitkering van eiseres met ingang van 1 maart 2020 als voorschot wordt betaald en dat verweerder de WIA-uitkering en de toeslag op deze uitkering van eiseres met ingang van 1 juni 2019 terecht heeft herzien, omdat eiseres op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
Conclusie
7. De beroepen met zaaknummers SGR 20/6897 en SGR 20/6898 zijn ongegrond. De beroepen met zaaknummers SGR 20/6894, SGR 20/6896 en SGR 20/6899 zijn gegrond en de rechtbank vernietigt bestreden besluiten 1, 3 en 5. Verweerder zal nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft gesteld dat de inkomsten uit werkzaamheden zijn gebaseerd op het wettelijk minimumloon, omdat eiseres geen informatie wilde geven over haar inkomen. De rechtbank geeft verweerder in overweging in de nieuw te nemen besluiten op bezwaar inzichtelijk te maken hoe de inkomsten uit de werkzaamheden zijn vastgesteld.
8. Omdat de rechtbank de beroepen gericht tegen bestreden besluiten 1, 3 en 5 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 144,- (3 maal € 48,-) vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat het gaat om samenhangende zaken die op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als één zaak worden beschouwd. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gericht tegen bestreden besluiten 1, 3 en 5 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluiten 1, 3 en 5;
  • draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart de beroepen gericht tegen bestreden besluiten 2 en 4 ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 144,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het niet met de uitspraak eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4339.