ECLI:NL:RBDHA:2022:3553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verblijfsvergunning en terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning. Eiseres, geboren in 1983 en van Surinaamse nationaliteit, had op 5 november 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking tijdelijk humanitair (medische behandeling). De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen omdat eiseres de leges niet had betaald. Tevens is er een terugkeerbesluit opgelegd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres bij brief van 16 november 2020 en opnieuw op 30 november 2020 de gelegenheid heeft geboden om de leges te betalen. Deze brieven zijn per gewone post verzonden, en de rechtbank oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven zijn verzonden. Eiseres heeft aangevoerd dat zij de brieven nooit heeft ontvangen en dat verweerder deze per aangetekende post had moeten versturen. De rechtbank oordeelt echter dat de enkele stelling van eiseres over problemen met de postbezorging onvoldoende is om aan de ontvangst van de brieven te twijfelen.

Daarnaast heeft eiseres zich beroepen op artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank volgt haar hierin niet. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet hoeft te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres kan, indien zij denkt in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, een nieuwe aanvraag indienen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H.W.M. van Lokven).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning niet in behandeling genomen en tegen haar een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook was mr. [A] namens verweerder aanwezig.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij heeft op 5 november 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning onder de beperking tijdelijk humanitair (medische behandeling). Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en een terugkeerbesluit opgelegd, omdat eiseres de leges niet heeft betaald. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de legesbrief op 16 november 2020 en de herstelverzuimbrief op 30 november 2020 op de juiste manier zijn verzonden. De gemachtigde van eiseres heeft verzuimd om zijn adreswijziging door te geven, aldus verweerder. Dat de brieven mogelijk daarom niet goed zijn aangekomen, komt volgens verweerder voor rekening en risico van eiseres.
Wat vindt eiseres in beroep?
2. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij heeft de legesbrief en de herstelverzuimbrief nooit ontvangen. Verweerder had de brieven per aangetekende brief moeten versturen, maar dat is niet gebeurd. Dat de post is afgeleverd bij PostNL, maakt volgens eiseres nog niet dat vaststaat dat de brieven bij haar terecht zijn gekomen. Er gaat namelijk geregeld iets mis met de postbezorging. Het kantooradres van de gemachtigde van eiseres is pas in januari 2021 gewijzigd. Verder beroept eiseres zich ten aanzien van het terugkeerbesluit op artikel 8 van het EVRM [1] . Eiseres heeft familie en vrienden in Nederland waarmee zij intensief contact heeft. Tot slot betoogt eiseres dat zij ten onrechte niet is gehoord.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
De buiten behandelingstelling van de aanvraag
3. Niet in geschil is tussen partijen dat eiseres de leges niet (tijdig) heeft betaald. Uit de wet vloeit voort dat verweerder de aanvraag in dat geval niet in behandeling neemt, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen [2] .
3.1
Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 november 2020 en nogmaals bij brief van 30 november 2020 de gelegenheid geboden de leges te betalen. Deze brieven zijn per gewone post verzonden. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat de brieven zijn verzonden [3] . De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de brieven op dat adres. Dit brengt mee dat verweerder in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending van het juiste adres. Als verweerder de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van eiseres voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daarvoor moet eiseres feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.2
Verweerder heeft de verzending van de brieven onderbouwd met uitdraaien van het digitale systeem INDIGO. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de brieven aan eiseres zijn verzonden. De enkele stelling van eiseres dat PostNL de post geregeld verkeerd bezorgt, is onvoldoende om aan de ontvangst van de brieven te twijfelen.
Het terugkeerbesluit
4. Het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM in het kader van het terugkeerbesluit slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter volgt dat verweerder bij het uitvaardigen van een terugkeerbesluit niet hoeft te toetsen of de terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM [4] . Als eiseres denkt dat zij in verband met haar gestelde familie en vrienden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning kan zij daarvoor een aanvraag indienen.
Hoorplicht
5. De rechtbank volgt eiseres tot slot niet in haar betoog dat verweerder haar had moeten horen. Verweerder mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiseres daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:950) en 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1373).
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2816.