ECLI:NL:RBDHA:2022:3699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
NL22.5545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2022 uitspraak gedaan in een procedure over vreemdelingenbewaring. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. W. Vrooman, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 31 maart 2022 de maatregel van bewaring heeft opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelt dat er geen zicht is op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2021, waarin werd geoordeeld dat dit zicht ontbrak.

Tijdens de zitting op 13 april 2022 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, zijn standpunt toegelicht. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.H.P. Buren, heeft betoogd dat de situatie is veranderd en dat er nu wel zicht is op uitzetting, onder andere door de aanstelling van een nieuwe consul en het hervatten van presentaties bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie ten opzichte van de eerdere uitspraak wezenlijk is veranderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nu concrete aanknopingspunten zijn die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit op korte termijn weer met een laissez-passer kunnen worden uitgezet.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5545

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.H.P. Buren),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde die via een skype-verbinding aanwezig was. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, zijn niet bestreden. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Daarbij wijst hij erop dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2092 (de Afdelingsuitspraak), heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. De situatie is sindsdien niet zodanig gewijzigd dat nu wel kan worden gesproken van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn. Eiser wijst in dat kader op rechtsoverweging 6.1 van de Afdelingsuitspraak waaruit volgt dat voor het zicht op uitzetting mede bepalend is of de autoriteiten van het land van herkomst voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van voor de uitzetting benodigde documenten. Medewerking van de autoriteiten volstaat op zichzelf niet als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel bij die autoriteiten kunnen worden gepresenteerd, maar er bij voortduring geen laissez-passer (lp) wordt verstrekt. Dat er thans een nieuwe consul is, en deze heeft medegedeeld dat lp’s zullen worden verstrekt, maakt dit volgens eiser niet anders. Lp’s zijn immers nog steeds niet verstrekt, aldus eiser.
2. Op de zitting heeft verweerder primair het standpunt ingenomen dat niet vaststaat dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft; daartoe dient eiser eerst te worden gepresenteerd. Voorshands kan dus niet worden gezegd dat zicht op uitzetting voor eiser ontbreekt. Verweerder heeft zich subsidiar op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn. Volgens verweerder is de situatie wezenlijk veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de Afdelingsuitspraak. Verweerder stelt dat er een nieuwe consul is aangetreden, hiermee afspraken zijn gemaakt over het hervatten van de presentaties, er inmiddels weer presentaties hebben plaatsgevonden (op 20 januari, 16 februari, 3 maart, 24 maart en 6 april 2022), het luchtruim boven Algerije weer open is, er door de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) op 30 maart 2022 een note verbale is ontvangen waarin de nationaliteit van twee Algerijnse vreemdelingen is bevestigd en een toezegging voor lp afgifte is gedaan, en de Algerijnse autoriteiten (de consul) hebben bevestigd dat de autoriteiten bereid zijn ook lp’s voor gedwongen vertrek af te geven. Dit rechtvaardigt de verwachting dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn weer met een lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. De enkele omstandigheid dat naar aanleiding van bovengenoemde presentaties nog geen lp’s zijn verstrekt, rechtvaardigt niet de conclusie dat de Algerijnse autoriteiten hiertoe niet bereid zouden zijn, mede gelet op het korte tijdsverloop sindsdien, aldus verweerder.
3. De rechtbank volgt niet het primaire standpunt van verweerder. Verweerder heeft eerst ter zitting te kennen gegeven dat onduidelijk is waar eiser vandaan komt, terwijl dat niet eerder is gebleken en uitsluitend is ingezet op een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend, nu zij van oordeel is dat de situatie ten opzichte van de Afdelingsuitspraak wezenlijk is veranderd. Daartoe acht zij redengevend dat ten tijde van de Afdelingsuitspraak de presentaties bij de Algerijnse autoriteiten een jaar - vanaf maart 2020 tot 12 maart 2021 - stil hebben gelegen, in die periode geen lp’s zijn verstrekt, vluchten naar Algerije niet mogelijk waren voor vreemdelingen die op grond van een lp moesten worden uitgezet en er bovendien nog geen nieuwe consul was aangetreden. Thans is er echter een nieuwe consul, zijn er werkafspraken gemaakt en zijn de presentaties ook hervat. De lp’s van de vreemdelingen die bij de presentaties zijn verschenen zijn door de Algerijnse autoriteiten in onderzoek genomen. Verder is het luchtruim geopend en is door de nieuwe consul bevestigd dat de autoriteiten bereid zijn lp’s af te geven voor zowel vrijwillig als gedwongen vertrek. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze mededeling te twijfelen, te meer daar (in het kader van vrijwillig vertrek) ook daadwerkelijk lp’s afgegeven. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank concrete aanknopingspunten gegeven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet. Bij deze stand van zaken kan daarom niet langer worden gesteld dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. Dat nog geen lp’s in het kader van gedwongen vertrek zijn afgegeven, leidt de rechtbank thans niet tot een ander oordeel, gelet op het geringe tijdverloop sinds de presentaties en het in onderzoek nemen van de lp-aanvragen.
4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Yener, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.