ECLI:NL:RBDHA:2022:4082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21_1281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voldoening BPM op aangifte en fiscale discriminatie bij CO2-uitstoot van voertuigen

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiser, die een gebruikte BMW 435i X-Drive in Duitsland heeft gekocht, heeft aangifte gedaan van BPM op basis van een CO2-uitstoot van 257 gram per kilometer, zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs. Eiser stelt dat hij teveel BPM heeft betaald, omdat er 39 referentievoertuigen zijn geregistreerd met een lagere CO2-uitstoot van 181 gram per kilometer. Hij voert aan dat dit leidt tot fiscale discriminatie.

De rechtbank heeft op 28 april 2022 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de aangifte van eiser correct is, omdat de CO2-uitstoot zoals vermeld op het Duitse kentekenbewijs is vastgesteld door de Duitse instantie Technischer Überwachungsverein (TÜV). De rechtbank stelt vast dat de enkele omstandigheid dat andere voertuigen met een lagere uitstoot zijn geregistreerd, niet betekent dat artikel 110 VWEU is geschonden. Eiser heeft niet aangetoond dat de referentievoertuigen over een typegoedkeuring beschikten die een hogere uitstoot toelaat.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser om schadevergoeding en proceskostenvergoeding toe, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. Eiser ontvangt een schadevergoeding van € 500 en een proceskostenvergoeding van € 541. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/1281
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 25 februari 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaken op 8 januari 2021 ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar deze rechtbank.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2022.
Namens eiser is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 541;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft in Duitsland een gebruikte BMW 435i X-Drive (de auto) gekocht. De datum eerste toelating van de auto is 15 november 2013.
2. Voor de auto is geen typegoedkeuring verleend. Evenmin is één van de andere documenten als bedoeld in artikel 6a, letters a., b. en c., van de Uitvoeringsregeling Bpm afgegeven of opgesteld. Op het in Duitsland afgegeven kentekenbewijs is vermeld dat de CO2-uitstoot van de auto 257 gram per kilometer bedraagt.
3. Eiser heeft op 17 september 2019 aangifte Bpm gedaan voor de registratie van de auto. De op aangifte betaalde Bpm bedraagt € 1.723 en is bepaald met inachtneming van een CO2-uitstoot van 257 gram per kilometer.
4. In geschil is of eiser teveel Bpm op aangifte heeft voldaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij de heffing van Bpm terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 257 gram per kilometer.
5. Eiser stelt dat teveel Bpm op aangifte is voldaan. Daartoe voert eiser aan dat er 39 referentievoertuigen zijn geregistreerd met inachtneming van een CO2-uitstoot van 181 gram per kilometer. Eiser stelt dat sprake is van “fiscale discriminatie” doordat de auto tegen een hogere uitstoot is belast dan de referentievoertuigen.
6. De rechtbank stelt voorop dat in de aangifte is uitgegaan van de CO2-uitstoot zoals staat vermeld op het Duitse kentekenbewijs. Voorts is door eiser niet weersproken dat dit de CO2-uistoot betreft als bepaald door de Duitse instantie Technischer Ürwachungsverein (TÜV). Zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn arrest van 3 april 2020 [1] volstaat een dergelijke vermelding voor de aanname dat sprake is van een goedkeuring als bedoeld in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm. De enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, betekent niet dat artikel 110 van het VWEU is geschonden en met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s wordt niet aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen.
7. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2022 [2] kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan in die zaak is in onderhavige geval niet onweersproken gesteld dat de 39 referentievoertuigen die eiser noemt over een typegoedkeuring beschikten waarop een CO2-uistoot van 257 gram per kilometer staat vermeld.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht is uitgegaan van een uitstoot dan 257 gram per kilometer en is het beroep ongegrond verklaard.
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [3] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
10. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 30 oktober 2019 en heeft op
25 februari 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 28 april 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en bijna 6 maanden verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient geheel aan de beroepsfase te worden toegerekend.
11. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.