ECLI:NL:RBDHA:2022:4136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking studiefinanciering wegens beëindiging arbeidsrelatie en status als migrerend werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Hongaarse studente, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had studiefinanciering ontvangen voor haar bachelor Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam, maar deze werd ingetrokken omdat zij niet voldeed aan de nationaliteitseis. De rechtbank moest beoordelen of eiseres in de periode van juli tot en met september 2019 als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, wat haar recht op studiefinanciering zou kunnen rechtvaardigen. Eiseres stelde dat zij reële en daadwerkelijke arbeid had verricht en dat het opnemen van vakantiedagen niet leidde tot verlies van haar status als werknemer. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres per 29 juni 2019 haar arbeidsrelatie had beëindigd en dat zij geen andere betaalde werkzaamheden in Nederland had verricht. Hierdoor kon zij niet als migrerend werknemer worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de studiefinanciering terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een EU-burger als migrerend werknemer kan worden aangemerkt en de rol van de nationale rechter in de beoordeling van de status van werknemer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , Hongarije, eiseres

(gemachtigde mr. G. Gabrelian)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eisereses heeft tegen het hierna onder 2 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 15 december 2020 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisereses heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft op 18 januari 2022 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft voor een enkelvoudige kamer plaatsgevonden op
19 januari 2022. Eiseres heeft daaraan deelgenomen via een online-verbinding en heeft zich laten bijstaan door [A] , een kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] . De zaak is ter zitting door de rechtbank verwezen naar een meervoudige kamer.
De voortzetting van het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 15 maart 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van mr. [kantoorgenoot] (kantoorgenoot). Namens verweerder heeft
mr. [C] via een online-verbinding deelgenomen aan de zitting.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres heeft de Hongaarse nationaliteit. Zij heeft over de periode juli tot en met september 2019 studiefinanciering ontvangen in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening voor haar bachelor Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam.
2. Na een controle van het recht op studiefinanciering is bij besluit van
3 augustus 2020 (het primaire besluit) de studiefinanciering van eiseres over juli tot en met september 2019 ingetrokken, omdat eiseres niet voldoet aan de nationaliteitseis.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Geschil
4. Tussen partijen is in geschil of eiseres in de periode juli tot en met september 2019 is aan te merken als migrerend werknemer en op die grond aan de Beleidsregel controlebeleid migrerend werknemerschap (Beleidsregel) [1] van verweerder dan wel het Unierecht een aanspraak kan ontlenen op studiefinanciering.
5. Eiseres is het niet eens met de intrekking van haar studiefinanciering. Tot en met juni 2019 heeft zij namelijk reële en daadwerkelijke arbeid verricht en in de maanden juli en augustus 2019 heeft zij haar vakantiedagen opgenomen. Vanaf september 2019 heeft zij onbetaald verlof opgenomen vanwege haar deelname aan een uitwisselingsprogramma in Canada en na afloop van de uitwisseling heeft zij haar werkzaamheden in Nederland met ingang van 7 maart 2020 hervat. Volgens eiseres leidt het opnemen van vakantiedagen niet tot verlies van de status als werknemer. Ten aanzien van haar deelname aan het uitwisselingsprogramma stelt eiseres dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van het 56-uurscriterium uit de Beleidsregel had behoren af te zien en daarnaast doet eiseres in dat verband een beroep op analoge toepassing van artikel 7, derde lid, onder d, van de Europese Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (Richtlijn 2004/38/EG).
6. Verweerder stelt dat eiseres in de te beoordelen periode niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Volgens verweerder is namelijk voor het laatst in juni 2019 sprake geweest van een uitbetaling van loon en uit de gegevens van het UWV is niet gebleken dat eiseres in de maanden juli en augustus 2019 haar vakantiedagen heeft opgenomen. Verweerder acht dan ook de conclusie gerechtvaardigd dat eiseres vanaf
1 juli 2019 de arbeidsrelatie heeft gestaakt. Eiseres heeft er zelf voor gekozen om in Canada te gaan studeren en te stoppen met werken, waardoor zij afstand heeft gedaan van haar status van migrerend werknemer. Van onvrijwillige werkloosheid is dus geen sprake en een verband tussen de werkzaamheden van eiseres als verkoopster en de door haar gevolgde opleiding ontbreekt, waardoor zij geen geslaagd beroep kan doen op toepassing van artikel 7, derde lid, onder d, van de Richtlijn 2004/38 EG.
Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
7. Op grond van artikel 45, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie vrij. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt dit de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het werknemersbegrip in de zin van artikel 45 van het VWEU heeft een communautaire inhoud en mag niet beperkt worden uitgelegd. Voor de vraag of een EU-burger werknemer is, is bepalend of hij reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden gaat [2] . Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt ook dat de feitelijke beoordeling of een betrokkene de status van werknemer heeft, door de nationale rechter moet worden verricht. De nationale rechter moet zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt [3] . De geringe hoogte van de beloning, de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, de meer of minder grote productiviteit van betrokkene of het feit dat deze maar een klein aantal uren per week werkt, sluiten niet uit dat iemand als werknemer in de zin van artikel 45 van het VWEU wordt aangemerkt. [4]
8. Artikel 7, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 492/2011 bepaalt dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders mag worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Op grond van het tweede lid geniet hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
9. Op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2004/38/EG
betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden geldt dat de Unieburger die op grond van zijn werknemerschap meer dan drie maanden in het gastland mag verblijven, zijn status van werknemer behoudt in het geval dat hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
10. Artikel 24, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG bepaalt dat, onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland geniet. […]
Het tweede lid bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid het gastland niet verplicht is […] om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers […].
11. EU-studenten die kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU komen op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in aanmerking voor studiefinanciering. Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wsf 2000 bepaalt dat voor studiefinanciering een studerende in aanmerking kan komen die niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld.
12. Artikel 3.19, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de Minister studiefinanciering toekent aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
13. Ter uitvoering van artikel 2.2 van de Wsf 2000 heeft verweerder de Beleidsregel vastgesteld, die op 1 januari 2014 in werking is getreden. Op basis van deze Beleidsregel, gaat de Dienst Uitvoering Onderwijs ervan uit dat iedere studerende afkomstig uit een van de lidstaten van de Europese Unie die over de controleperiode 56 uur of meer gemiddeld per maand heeft gewerkt, of als de studerende meer dan 50% van de bijstandsnorm die voor die persoon geldt aan inkomen heeft verdiend zonder meer de status van migrerend werknemer heeft en daarmee recht heeft op studiefinanciering in dat studiefinancieringstijdvak. Bij het vaststellen van het criterium van gemiddeld 56 uur per maand houdt verweerder in beginsel tot een hoogte van één maand rekening met vakanties en eventuele ziekte. Als de student niet aan het genoemde criterium voldoet, kan DUO nader onderzoek doen naar de individuele omstandigheden van het geval. Bij deze controle moeten de objectieve criteria en alle omstandigheden die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding in hun geheel worden beoordeeld. Hierbij kan een veelheid van factoren van belang zijn, zoals de aard van het afgesloten arbeidscontract, het aantal gegarandeerde werkuren per maand en de hoogte van het loon. Het is dan ook niet mogelijk gespecificeerd aan te geven in welke gevallen al dan niet sprake is van migrerend werknemerschap. De specifieke omstandigheden van het geval maken een individuele beoordeling door DUO dus nodig, aldus de Beleidsregel.
Migrerend werknemer
14. De rechtbank overweegt dat het in dit geval gaat om de intrekking van een eerder toegekend recht op studiefinanciering. Anders dan bij de weigering om op aanvraag studiefinanciering toe te kennen, rust de bewijslast bij de intrekking van een recht op studiefinanciering op het bestuursorgaan. Dat betekent dat het in dit geval aan verweerder is om aannemelijk te maken dat eiseres voor de maanden waarover het recht op studiefinanciering is ingetrokken geen migrerend werknemer is.
15. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de salarisspecificatie van juli 2019 (gedingstuk 13.9) waaruit blijkt dat de arbeidsrelatie van eiseres op 29 juni 2019 is beëindigd. Gesteld noch gebleken is dat eiseres na 29 juni 2019 andere betaalde werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Dit betekent dat eiseres per 29 juni 2019 de status van migrerend werknemer is verloren. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan beantwoording van de vraag of deelname aan het uitwisselingsprogramma als een bijzondere omstandigheid kan worden gezien.
16. Voor het behoud van de hoedanigheid van werknemer is op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn 2004/38/EG vereist dat eiseres start met een beroepsopleiding en is, behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid, een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding. Nu de arbeidsrelatie kennelijk op initiatief van eiseres is beëindigd en verweerder heeft verklaard geen verband te zien tussen de door eiseres gevolgde opleiding en haar werkzaamheden als verkoopster, ziet de rechtbank geen ruimte voor analoge toepassing van deze bepaling uit de Richtlijn 2004/38/EG.
17. Uit het voorgaande volgt dat eiseres in de periode juli tot en met september 2019 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Het recht op studiefinanciering van eiseres is over de in geding zijnde periode dan ook terecht ingetrokken. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. A.D. van Riel en
mr. J.G.E. Gieskes, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Plas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Staatscourant 2013, 6218
2.HvJ 26 februari 1992, V.J.M. Raulin v Minister van Onderwijs en Wetenschappen, C-357/89,
3.Zie bijvoorbeeld de arresten van het HvJ van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, ECLI:EU:C:1986:284, en
4.Zie ECLI:NL:CRVB:2019:3700. Hierin staat een verwijzing naar het arrest van het HvJ van