In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Iraakse nationaliteitdrager, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verkregen, die op 24 april 2020 was verlengd tot 18 juni 2025. Op 16 juni 2021 diende eiser een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. Eiser stelde dat hij vanwege zijn psychiatrische problematiek niet in staat was om het inburgeringsexamen te behalen.
De rechtbank heeft de zaak op 18 maart 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had voldaan aan het inburgeringsvereiste, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet. Het advies van de verzekeringsarts, dat eiser in staat werd geacht om binnen vijf jaar het inburgeringsexamen te behalen, werd door de rechtbank als voldoende onderbouwd beschouwd. Eiser had geen concrete aanknopingspunten aangedragen om aan de juistheid van dit advies te twijfelen.
De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om eiser van het inburgeringsvereiste te ontheffen en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.