ECLI:NL:RBDHA:2022:4539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
SGR 20/5001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsaanvraag afgewezen; beoordeling van bijstandsbehoefte en nabetalingen uit 2016

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalige rijschoolhouder, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend, die door verweerder op 9 november 2018 werd afgewezen. Verweerder stelde dat uit de bankafschriften van eiser bleek dat er in 2017 nog bedrijfsactiviteiten hadden plaatsgevonden, wat in strijd was met de verklaring van eiser dat hij zijn onderneming had gestaakt na een auto-ongeval in 2016. Eiser voerde aan dat de bijschrijvingen op zijn bankafschriften nabetalingen betroffen voor werkzaamheden die hij in 2016 had verricht.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de bijschrijvingen op de bankafschriften van eiser nabetalingen waren voor werkzaamheden uit 2016 en dat deze het gevolg waren van de afwikkeling van zijn onderneming. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en oordeelde dat eiser recht had op bijstand vanaf 20 juni 2018, de datum waarop hij zich bij verweerder had gemeld. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van aanvragers van bijstand en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer eerdere besluiten al zijn vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: D.L. Swart).

Procesverloop

In het besluit van 9 november 2018 (primair besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In het besluit van 18 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
In de uitspraak van 18 december 2019 (SGR 19/2337) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 18 maart 2019 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
In het besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is lange tijd als rijschoolhouder zelfstandig ondernemer geweest. Eiser heeft aangegeven dat hij die onderneming, na een auto-ongeval in oktober 2016, om medische redenen met ingang van 22 december 2017 heeft gestaakt. Hij heeft verklaard dat hij op die datum zijn rijschool, althans de handelsnaam [handelsnaam] , alsmede alle overige in het Handelsregister op zijn naam voorkomende handelsnamen heeft overgedragen aan de toen bij hem op het adres [adres] [huisnummer] te [plaats] inwonende [A] . Eiser heeft zich op 25 december 2017 bij verweerder gemeld voor een uitkering ingevolge de Pw. Verweerder heeft deze aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld. De daarop volgende aanvraag van 26 februari 2018 heeft verweerder afgewezen. Eiser heeft zich op 20 juni 2018 opnieuw bij verweerder gemeld voor een bijstandsuitkering en op 4 juli 2018 heeft hij hiervoor een aanvraag ingediend. In het primaire besluit heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Dit besluit heeft verweerder gehandhaafd in de beslissing op bezwaar van 18 maart 2019. Volgens verweerder bleek uit de door eiser overgelegde bankafschriften niet dat er in 2017 geen bedrijfsactiviteiten hebben plaatsgevonden. Verweerder stelde vast dat eisers bankafschriften (Tikkie)bijschrijvingen vertonen van in totaal € 4.504,50 met de omschrijving " [naam] ". Daarnaast zijn er andere bijschrijvingen van totaal € 1.898,57 met omschrijvingen als "rijexamen [B] ”, "examengeld" en "verkeersschool rijles B”. Verweerder vond deze stortingen niet stroken met eisers verklaring dat hij zijn bedrijfsactiviteiten had gestaakt. Eiser had geen verifieerbare informatie met betrekking tot deze stortingen verschaft waardoor verweerder tot de conclusie kwam dat niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre eiser aanspraak heeft op bijstand.
1.3.
In de uitspraak van 18 december 2019 (SGR 19/2337) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 18 maart 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en verweerder opgedragen eiser in het kader van zijn bezwaar alsnog te horen en daarna een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4.
Met het besluit van 18 april 2019 heeft verweerder eiser alsnog een bijstandsuitkering toegekend vanaf 18 februari 2019. Vanaf 1 januari 2021 is de bijstand weer beëindigd omdat eiser voldoende inkomsten heeft.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing opnieuw gehandhaafd. Verweerder handhaaft de overwegingen uit de beslissing op bezwaar van 18 maart 2019. In aanvulling daarop overweegt verweerder dat uit de overgelegde bankafschriften over de periode van maart tot en met oktober 2018 niet blijkt dat de bedrijfsactiviteiten van eiser zijn gestaakt. Over de periode tot en met juli 2018 zijn bijschrijvingen te zien van totaal € 639,35 met omschrijvingen als “ [naam] ”, “ [B] ” en “rijexamen”. De aard van de stortingen strookt niet met de verklaring dat de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd. Eiser heeft op 2 oktober 2018 verklaard dat hij zijn laatste rijlessen in oktober 2016 heeft gegeven. In bezwaar zijn geen stukken overgelegd die een ander licht werpen op de stortingen. Het recht op bijstand kan volgens verweerder niet worden vastgesteld.
3. Eiser voert aan dat de ontvangen bedragen het gevolg zijn van de financiële afwikkeling van zijn bedrijf. Het gaat om een bedrag van € 1.898,57. Dit zijn betalingen voor werkzaamheden die hij in 2016 heeft verricht en de laatste jaarrekening is van dat jaar. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar “in de brieven gevraagde informatie”, maar onduidelijk is welke brieven verweerder bedoelde. Tijdens de hoorzitting is gezegd dat het om bankafschriften gaat, welke eiser alsnog heeft overgelegd. Tot slot betoogt eiser dat het gaat om een aanvraag van 9 november 2018. Eiser had op dat moment al lang geen inkomsten (meer). Ten onrechte wordt eiser tegengeworpen dat hij in het jaar 2017 nog een nabetaling voor in 2016 verrichte werkzaamheden heeft ontvangen. Verweerder heeft de te beoordelen periode te ver opgerekt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 juli 2018 (de datum van de aanvraag) tot en met 9 november 2018 (de datum van het primaire besluit).
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager van bijstand in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene, indien daarvoor een concrete aanleiding is, inzage verlangen in de bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en verzoeken om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode. [1]
4.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit, alsmede de beslissing op bezwaar van 18 maart 2019 waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, volgt dat verweerder aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand slechts ten grondslag legt dat op de bankrekeningen van eiser bijschrijvingen zijn geconstateerd die volgens verweerder zijn te herleiden tot zijn (voormalige) bedrijfsactiviteiten. Voor zover verweerder voor de beoordeling van de aanvraag heeft verzocht om informatie met betrekking tot de overdracht van eisers rijschool, volgt uit het bestreden besluit niet dat de aanvraag hierom is afgewezen.
4.4.
Eiser heeft in het kader van zijn eerdere aanvragen om bijstand bankafschriften overgelegd. Deze bankafschriften hebben betrekking op een ruimere periode dan de drie maanden voorafgaand aan de dag met ingang waarvan in deze zaak bijstand wordt gevraagd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze bankafschriften bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag van 4 juli 2018 mocht betrekken. Op de bankafschriften die betrekking hebben op de periode van de drie maanden voor de dag met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd is namelijk te zien dat er bijschrijvingen hebben plaatsgevonden die zijn te herleiden tot eisers bedrijfsactiviteiten. Nu het voor de vaststelling van het recht op bijstand van belang is om vast te stellen of eiser na de (gestelde) beëindiging van zijn onderneming nog steeds bedrijfsactiviteiten verrichtte, mocht verweerder ook de bankafschriften uit een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden voor de aanvraag bij zijn beoordeling betrekken.
4.5.
De rechtbank acht het aannemelijk dat de bijschrijvingen op eisers bankafschriften nabetalingen betreffen voor werkzaamheden die hij in 2016 heeft verricht en het gevolg zijn van de afwikkeling van zijn onderneming. Daartoe acht de rechtbank van belang dat eiser consequent heeft verklaard dat hij in 2016 zijn werkzaamheden heeft gestaakt, dat de laatste jaarcijfers van dat jaar zijn en dat de bedragen die hij later nog heeft ontvangen betalingen van nog openstaande rekeningen betreffen. Deze verklaring wordt ondersteund door de jaarrekening over 2016 van 22 augustus 2017. Hierop is te zien dat eiser nog openstaande vorderingen over dat jaar had. Daarnaast heeft eiser zich als ondernemer bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst uitgeschreven. Naar het oordeel de rechtbank is het niet ongebruikelijk dat na de beëindiging van een bedrijf nog enkele betalingen plaatsvinden van oude rekeningen, in dit geval rijlessen of – examens die zien op de periode vlak voor de beëindiging. Verder ziet de rechtbank onvoldoende concrete aanwijzingen dat eiser naast de bijschrijvingen in de hier relevante periode voor zijn bedrijfsactiviteiten ook regelmatig contante betalingen heeft ontvangen. De enkele verklaring van eiser dat hij een enkele keer ook contant werd betaald voor zijn werkzaamheden, acht de rechtbank voor die aanname van verweerder onvoldoende. Tot slot heeft verweerder onvoldoende duidelijk gemaakt waarom het recht op bijstand vanaf 18 februari 2019 wel was vast te stellen en eerder niet, terwijl de omstandigheden van eiser niet zijn gewijzigd, hetgeen verweerder ter zitting heeft bevestigd. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Omdat dit al de tweede procedure is waarin het besluit van verweerder over deze aanvraag om bijstand wordt vernietigd, ziet de rechtbank met het oog op finale geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Naar het oordeel van de rechtbank kan ervan worden uitgegaan dat eiser vanaf 20 juni 2018, de datum waarop hij zich bij verweerder heeft gemeld, in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde en dus recht had op bijstand.
6. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze proceskostenvergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, bepaalt dat eiser vanaf 20 juni 2018 recht heeft op bijstand en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1961