7.Betaling
Betalingen van de Klant aan [bedrijfsnaam] worden eerst in mindering gebracht op de opeisbare vorderingen (…) uit hoofde van de Toestelkredietovereenkomst en vervolgens op de opeisbare vorderingen uit hoofde van het Abonnement.
(…)
10.
Eigendom toestel
Het Toestel wordt bij aflevering aan de Klant in onvoorwaardelijke eigendom overgedragen.”
5. [eiseres 2] BV en [eiseres 1] hebben een “Outsourcing Agreement” gesloten. Op grond hiervan zorgt [eiseres 1] ten behoeve van [eiseres 2] BV onder meer voor:
“Monthly billing, collection and dunning of the instalment plan related to the mobile device”.
6. [eiseres 1] reikt bij het afsluiten van de onder 3 genoemde overeenkomsten aan de afnemer een factuur uit voor de levering van de telefoon en eiseres voldoet op haar aangiften over het desbetreffende tijdvak de ter zake van die levering verschuldigde omzetbelasting. In het geval een toestel (deels) is gefinancierd met een toestelkredietovereenkomst met [eiseres 2] BV, wordt het bedrag van dit krediet op de factuur als betaling vermeld. Op de factuur staat verder dat de maandelijkse aflossingen van de toestelkredietovereenkomst in rekening zullen worden gebracht op de maandelijkse factuur. De aflossingstermijnen van het overeengekomen toestelkrediet worden dus maandelijks tezamen met de abonnementskosten gefactureerd.
7. Een deel van de afnemers betaalt (een deel van) de maandelijkse termijnen van het toestelkrediet niet. De volgens eiseres hiermee gemoeide bedragen heeft zij op haar aangiften voor Q1 (een omzetbelastingbedrag van € 49.863) en voor Q3 (een omzetbelastingbedrag van € 72.218) in mindering gebracht. Voor Q4 heeft eiseres in bezwaar in dit verband verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 32.278.
8. De naheffingsaanslagen zien op de bedragen die eiseres in haar aangiften omzetbelasting voor Q1 en Q3 in verband met het niet-betalen van het toestelkrediet heeft afgetrokken (€ 49.863 respectievelijk € 72.218). De daarover in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 216 respectievelijk € 312. Eiseres heeft voor Q4 naast het onder 7 vermelde bedrag van € 32.278 in bezwaar tevens verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 29.702.542 omdat zij van mening is dat zij ten onrechte de omzetbelasting die betrekking heeft op de levering van de telefoons direct volledig op haar aangiften heeft voldaan.
Geschil9. In geschil is of in verband met de niet-betaalde termijnen van het toestelkrediet recht bestaat op teruggaaf van omzetbelasting. Verder is voor Q4 in geschil of eiseres te veel omzetbelasting op aangifte heeft voldaan omdat zij de omzetbelasting ter zake van de levering van de telefoons direct volledig op aangifte heeft voldaan in plaats van aan te sluiten bij de maandelijkse betalingen door de afnemer.
10. Volgens eiseres heeft zij op grond van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) recht op teruggaaf, omdat zij de omzetbelasting heeft voldaan over de volledige prijs van de toestellen, terwijl die toestellen deels onbetaald zijn gebleven omdat de aflossingstermijnen niet zijn betaald. Voor Q4 heeft eiseres aangevoerd dat zij te veel omzetbelasting op aangifte heeft voldaan omdat zij één samengestelde prestatie verricht waarvan de levering van de telefoon deel uitmaakt en de telecomdienst het overheersende element is (eenheid van prestatie). De voldoening op aangifte ter zake van de levering van de telefoons had daarom steeds pas moeten plaatsvinden over het bedrag van de aflossing in het tijdvak waarin die aflossing plaatsvindt. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat wanneer de rechtbank haar in haar betoog over de eenheid van prestatie volgt, de naheffingsaanslagen zouden moeten worden vernietigd omdat zij dan ook over die tijdvakken te veel belasting op aangiften heeft voldaan.
11. Verweerder stelt dat eiseres geen recht heeft op teruggaaf op grond van artikel 29 van de Wet. Daartoe voert verweerder aan dat geen sprake is van het (gedeeltelijk) niet-betalen van de vergoeding voor de levering van de toestellen door [eiseres 1] , maar van het niet nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de door [eiseres 2] BV met de afnemers gesloten toestelkredietovereenkomsten. Volgens verweerder verricht eiseres drie afzonderlijke prestaties aan haar afnemer, enerzijds de belaste levering van een telefoon en een abonnement en anderzijds de vrijgestelde verstrekking van toestelkrediet.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 3, eerste lid, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Leveringen van goederen zijn:
a. de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken;
(…).”
13. Artikel 13 van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De belasting wordt verschuldigd:
a. (…)
b. in andere gevallen op het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht;”
14. Artikel 29, eerste lid, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“In geval van annulering, verbreking, ontbinding of gedeeltelijke niet-betaling, (…) wordt de maatstaf van heffing dienovereenkomstig verlaagd en ontstaat voor de ondernemer in zoverre recht op teruggaaf van de door hem voldane belasting.”
15. Aangezien het standpunt van eiseres over de eenheid van prestatie het meest verstrekkend is, zal de rechtbank eerst beoordelen of de abonnementsdiensten, de levering van het toestel en de verschaffing van toestelkrediet voor de heffing van omzetbelasting als zelfstandige prestaties moeten worden aangemerkt, of dat zij, zoals eiseres stelt, gezamenlijk één telecomdienst vormen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 8 december 2016, Stock 94 Szolgáltató Zrt., C-208/15, ECLI:EU:C:2016:936, over zelfstandige prestaties en ondeelbare prestaties het volgende overwogen:
”26. Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat voor de toepassing van de btw elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn (arrest van 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C 42/14, EU:C:2015:229, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27. Toch moeten in bepaalde omstandigheden meerdere formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele prestatie wanneer zij niet zelfstandig zijn. Van één enkele prestatie is met name sprake wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Dat is ook het geval wanneer een of meer prestaties de hoofdprestatie vormen, terwijl een of meer andere prestaties ondergeschikte prestaties zijn die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als ondergeschikt aan een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter (arrest van 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C 42/14, EU:C:2015:229, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28. Om te bepalen of de verrichte prestaties uit het oogpunt van de btw meerdere zelfstandige prestaties dan wel één enkele prestatie vormen, moet worden nagegaan wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn (arresten van 17 januari 2013, BGŻ Leasing, C 224/11, EU:C:2013:15, punt 32, en 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C 42/14, EU:C:2015:229, punt 32).
29. Bij de bepaling of een uit meerdere prestaties bestaande transactie één enkele transactie vormt voor de btw, houdt het Hof rekening met het economische doel van die transactie (zie in die zin arresten van 19 november 2009, Don Bosco Onroerend Goed, C 461/08, EU:C:2009:722, punt 39; 28 oktober 2010, Axa UK, C 175/09, EU:C:2010:646, punt 23, en 27 september 2012, Field Fisher Waterhouse, C 392/11, EU:C:2012:597, punt 23). Bij zijn analyse neemt het Hof ook het belang van de ontvangers van de prestaties in overweging (zie in die zin arrest van 16 april 2015, Wojskowa Agencja Mieszkaniowa w Warszawie, C 42/14, EU:C:2015:229, punt 35).”
16. De vraag of sprake is van één ondeelbare prestatie moet worden beoordeeld vanuit de positie van de afnemer. De rechtbank stelt voorop dat de afnemer twee afzonderlijke overeenkomsten sluit met twee vennootschappen. In de overeenkomsten en de voorwaarden wordt de afnemer er expliciet op gewezen dat de levering van het abonnement en de telefoon en het verstrekken van het toestelkrediet los van elkaar staan. Voorts worden de maandelijkse kosten voor het abonnement en de aflossingen van het toestelkrediet afzonderlijk aan de afnemer in rekening gebracht. De rechtbank stelt verder vast dat de afnemer van [eiseres 1] niet is gehouden om naast een abonnement ook een toestel te kopen en dat de afnemer die wel een toestel koopt, voor de aanschaf daarvan geen gebruik hoeft te maken van toestelkrediet verleend door [eiseres 2] BV. Hij kan het toestel immers ook direct volledig betalen dan wel elders daarvoor geld lenen. Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat het afsluiten van het abonnement, de aankoop van de telefoon en het afsluiten van een kredietovereenkomst voor de afnemer een ondeelbare prestatie vormen. Dat de vennootschappen deel uitmaken van eenzelfde concern en verder fiscaal gezien als eenheid worden beschouwd, maakt dat niet anders. Eiseres heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan als zodanig geen overeenkomsten sluiten. Er vindt in casu dan ook geen uitwisseling van prestaties plaats tussen de afnemer en de fiscale eenheid maar tussen de afnemer en de afzonderlijke vennootschappen. De tegenprestatie voor het leveren van het toestel is de betaling van de koopprijs; die tegenprestatie wordt voor de afnemer verricht door [eiseres 2] BV aan [eiseres 1] . De tegenprestatie voor het verstrekken van het toestelkrediet is het betalen van de aflossingstermijnen; die tegenprestatie wordt door de afnemer verricht aan [eiseres 2] BV. Verder kan ook niet worden gesteld dat een van de prestaties als hoofdprestatie moet worden aangemerkt waaraan de andere ondergeschikt zijn. Waar voor sommige afnemers het abonnement de hoofdprestatie vormt en de levering van de telefoon bijzaak, zullen andere afnemers een abonnement voornamelijk afsluiten om voordelig een bepaald toestel te verkrijgen. Onder deze omstandigheden is voor de modale consument sprake van te onderscheiden prestaties. Nu het toestel bij aflevering aan de klant in onvoorwaardelijk eigendom wordt overgedragen is op dat moment sprake van een levering in de zin van artikel 3, eerste lid, letter a, van de Wet. Gezien het bepaalde in artikel 13, eerste lid, letter b, van de Wet, is eiseres de belasting derhalve verschuldigd op het moment van die levering. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat zij de belasting pas verschuldigd is wanneer en voor zover de aflossingstermijn wordt voldaan.
Teruggaaf artikel 29 van de Wet
17. Zoals hiervoor is geoordeeld vormen de levering van het toestel en de verstrekking van het toestelkrediet afzonderlijke prestaties die door verschillende rechtspersonen aan de afnemer worden verricht en maakt de omstandigheid dat die rechtspersonen voor de omzetbelasting een fiscale eenheid zijn dat niet anders. Blijkens de factuur ter zake van de levering van de telefoon door [eiseres 1] wordt de levering (geheel of gedeeltelijk) betaald met de op basis van de toestelkredietovereenkomst verkregen lening. [eiseres 2] BV betaalt dit bedrag niet aan de afnemer, maar met deze door de afnemer geleende som wordt de koopprijs (eventueel gedeeltelijk) betaald. Dat bedrag wordt aldus door [eiseres 2] BV namens de afnemer aan [eiseres 1] overgedragen. Met dat bedrag (en wat hij eventueel voor het overige nog op andere wijze voldoet), heeft de afnemer op dat moment de koopsom volledig voldaan. Het vervolgens uitblijven van de betaling van de aflossingstermijnen die verschuldigd zijn op basis van de toestelkredietovereenkomst kan daarom niet worden gelijkgesteld met het (gedeeltelijk) niet-betalen van de koopprijs voor de telefoon als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet.
18. Van de afnemer kan alleen nog nakoming worden gevorderd van de aflossingsverplichtingen die voortvloeien uit de toestelkredietovereenkomst die hij heeft gesloten met [eiseres 2] BV. Gesteld noch gebleken is dat de aflossingstermijnen zien op meer dan het enkel terugbetalen van wat de afnemer heeft geleend zodat geen sprake is van het niet-betalen van een vergoeding voor een prestatie van [eiseres 2] BV als bedoeld in artikel
29 van de Wet. Zo er in de aflossingstermijnen al een component zou zitten die kan worden aangemerkt als vergoeding voor de kredietverlening, heeft dit evenmin tot gevolg dat er enig recht op teruggaaf op de voet van artikel 29 van de Wet zou ontstaan omdat daarin geen omzetbelasting is begrepen. Kredietverlening is immers op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet vrijgesteld.
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de naheffingsaanslagen Q1 en Q3 terecht opgelegd en heeft verweerder het bezwaar tegen de voldoening op aangifte Q4 terecht afgewezen. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
22. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 11 februari 2019 en 13 maart 2019. Verweerder heeft in juni 2020 uitspraken op bezwaar gedaan. Nu op 10 mei 2022 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 3 jaar en bijna 3 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met 1 jaar en bijna 3 maanden. De rechtbank ziet, met verweerder, geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding is voor 2/3 deel toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 1/3 deel aan de beroepsfase.
23. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 949 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De proceskosten dienen door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.
24. De rechtbank heeft ten onrechte zowel in zaak SGR 20/4658 als in zaak
SGR 20/4695 griffierecht geheven. Het in de zaak SGR 20/4695 geheven griffierecht van
€ 354 is daarom door de griffier teruggestort. Het in de zaak SGR 20/4658 geheven griffierecht van (eveneens) € 354 dient door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 474,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 474,50;
- draagt de Staat op van het betaalde griffierecht € 177 aan eiseres te vergoeden;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht € 177 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, voorzitter, en mr. E. Kouwenhoven en mr. K.G. Scholten, leden, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.