ECLI:NL:RBDHA:2022:5067

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
20/2733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schending hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. R. Verspaandonk, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door D. Spiering Kalay. Eiseres had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze met ingang van 1 juli 2016, omdat zij van mening was dat eiseres niet toegenomen arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. Na een hoorzitting en een herbeoordeling door de verzekeringsarts, bleef het Uwv bij zijn standpunt.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 14 september 2021 behandeld. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst om de verzekeringsarts b&b om een reactie te vragen op aanvullende medische informatie van eiseres. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. Eiseres heeft aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv dit gebrek had hersteld in het tweede bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank concludeerde dat eiseres per 1 juli 2016 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak om de hoorplicht te respecteren in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2733

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: D. Spiering Kalay).

Procesverloop

In het besluit van 24 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd met ingang van 1 juli 2016 een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan eiseres toe te kennen.
Bij brief van 28 februari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brief van 29 juli 2020 heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken opdat eiseres nog gehoord kan worden.
In het besluit van 1 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2021 door middel van Skype op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) te vragen.
Op 23 december 2021 heeft de rechtbank een nader rapport van de verzekeringsarts b&b van 10 december 2021 ontvangen. Dit rapport is in afschrift naar eiseres toegezonden. De reactie van eiseres is op 31 januari 2022 ontvangen.
Nadat geen van partijen te kennen heeft gegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bestreden besluit II is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede onderwerp van dit geding. Omdat verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken, heeft eiseres geen belang meer bij een uitspraak op het beroep voor zover dat is gericht tegen dit besluit. Gesteld noch gebleken is dat eiseres hier belang bij heeft. Het beroep tegen dit besluit wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank zal bestreden besluit II inhoudelijk beoordelen.
2.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2.
Eiseres was laatstelijk werkzaam als gastvrouw voor ongeveer 32 uur per week. Eiseres heeft zich per 1 januari 2011 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na einde wachttijd heeft verweerder geweigerd om per 29 december 2012 een WIA-uitkering aan eiseres toe te kennen, op de grond dat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het besluit van 5 augustus 2013 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep en hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 12 januari 2018 het besluit van 5 augustus 2013 vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb en de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten (ECLI:NL:CRVB:2018:194
).
2.3.
Op 16 november 2018 heeft eiseres zich per juli 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een herbeoordeling in het kader van de WIA verricht, waarbij is beoordeeld of er per 1 juli 2016 sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Het betreft een zogenoemde Amber-beoordeling in welk verband een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot het primaire besluit, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet toegenomen arbeidsongeschikt is per 1 juli 2016 en derhalve niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering.
3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt van verweerder dat de klachten die eiseres vanaf 1 juli 2016 kreeg, een andere oorzaak hebben dan de klachten die zij eerder had. Dit standpunt is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts b&b van 27 februari 2020. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de dragende motivering van bestreden besluit II is dat de klachten die bestaan, niet zijn verergerd.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met bestreden besluit II en voert aan dat de hoorplicht is geschonden. Ook heeft er geen medische herbeoordeling plaatsgevonden. Zonder hoorzitting, nader medisch onderzoek of contact met de behandelend sector is er geen sprake van een volledig en zorgvuldig tot stand gekomen beoordeling. Hetgeen in bezwaar is aangevoerd, dient als herhaald en ingelast beschouwd te worden. Ter onderbouwing van het beroep heeft eiseres medische stukken overgelegd.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
7. De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder op goede gronden aan eiseres een WIA-uitkering heeft geweigerd. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of bij eiseres per 1 juli 2016, de datum in geding, sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 29 december 2012.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
9.1.
Naar aanleiding van de Amber-melding heeft de primaire verzekeringsarts eiseres gezien op het spreekuur van 19 maart 2019. Hierbij heeft lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden. Verder heeft de primaire verzekeringsarts het dossier bestudeerd, waaronder ook de door eiseres overgelegde medische stukken. Ook is aanvullende informatie bij de behandelend sector opgevraagd. De primaire verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in de rapporten van 21 maart 2019 en 24 mei 2019. De primaire verzekeringsarts komt tot de conclusie dat de beperkingen van eiseres met betrekking tot dezelfde aandoeningen niet zijn toegenomen per 1 juli 2016. De klachten en belemmeringen van eiseres zijn bekend, er is sprake van een stabiele medische situatie en op korte termijn zijn geen medische ingrijpende behandelingen te verwachten.
9.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 27 februari 2020 een rapport uitgebracht. Voor dit rapport heeft de verzekeringsarts b&b dossieronderzoek verricht en informatie van de behandelend sector bestudeerd. De verzekeringsarts b&b ziet geen aanleiding om af te wijken van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts b&b stelt dat er geen nieuwe, nog niet eerder onderkende medische feiten of omstandigheden aan het licht zijn gebracht die een ander licht op de zaak werpen. De medische gegevens onderbouwen zeker geen binnen vijf jaar na de eerdere WIA-beoordeling van 29 december 2012 toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege dezelfde ziekteoorzaak. Het medische oordeel van de primaire verzekeringsarts is zorgvuldig en volledig geweest.
9.3.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie van de verzekeringsarts b&b te vragen op de door eiseres op 24 augustus 2021 overgelegde medische stukken. De verzekeringsarts b&b heeft op 10 december 2021 een aanvullend rapport uitgebracht. De ingebrachte informatie geeft hem geen aanleiding om het medische oordeel te wijzigen. De medische stukken zijn opgesteld naar aanleiding van in 2019, 2020 en 2021 gedane onderzoeksbevindingen. De stukken kunnen geen binnen vijf jaar na 29 december 2012 toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege dezelfde ziekteoorzaak onderbouwen nu de periode van vijf jaar is verstreken op 29 december 2017 en de onderzoeksbevindingen van jaren later dateren. Het EEG verslag is opgesteld naar aanleiding van een 21 jaar oud onderzoek naar aanleiding van een hoofdtrauma, hetgeen al bekend was. Niet valt in te zien waarom dit EEG verslag van 21 november 2000 een tussen 29 december 2012 en 29 december 2017 ingetreden toegenomen arbeidsongeschiktheid zou onderbouwen.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De primaire verzekeringsarts heeft eiseres lichamelijk en psychisch onderzocht en de door eiseres overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. Ook is er informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Beide verzekeringsartsen hebben dossieronderzoek verricht en de verzekeringsarts b&b heeft de door eiseres in bezwaar en beroep overgelegde medische stukken bij het medisch onderzoek betrokken. De rapporten van de verzekeringsartsen geven er blijk van dat alle klachten van eiseres betrokken zijn in de beoordeling. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Het is vaste rechtspraak dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts b&b eiseres niet in persoon heeft gezien, het onderzoek niet onzorgvuldig maakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:72). Of een dergelijk onderzoek nodig is, is ter beoordeling van de verzekeringsarts b&b, die gemotiveerd heeft onderbouwd waarom er geen dringende redenen zijn om een persoonlijk contact met eiseres te hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsarts b&b in dit geval niet had mogen afzien van een eigen medisch onderzoek.
10.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beroep geen aanleiding geeft om te twijfelen aan het medisch oordeel. In zijn aanvullende rapportage heeft de verzekeringsarts b&b genoegzaam gemotiveerd dat ook de door eiser in beroep ingebrachte (nieuwe) medische gegevens geen aanleiding vormen om te oordelen dat haar belastbaarheid per datum in geding van 1 juli 2016 onjuist is ingeschat. Dat eiseres het niet eens is met het medisch oordeel, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is.
10.3.
Met betrekking tot het schenden voor de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft naar aanleiding van deze grond bestreden besluit I ingetrokken om eiseres in de gelegenheid te stellen om alsnog gehoord te worden. De rechtbank leest in de intrekking erkenning van verweerder dat de hoorplicht is geschonden. Aangezien verweerder het gebrek heeft hersteld in bestreden besluit II, gaat de rechtbank aan de schending van de hoorplicht voorbij. Wel ziet zij in dit verzuim aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
11. Het voorgaande betekent dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres per 1 juli 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
12. Het beroep is ongegrond.
13. In het schenden van de hoorplicht in bezwaar ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,- vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.