3.5.Het Uwv heeft de brief van 22 december 2015 van appellante beschouwd als een bezwaarschrift tegen bestreden besluit 2 en bij besluit van 18 februari 2016, na heroverweging op 10 februari 2016 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.1.De Raad stelt voorop dat artikel 120 van de Wet WIA bepaalt, voor zover van belang, dat geen recht heeft op uitkering op grond van de Wet WIA de persoon die recht heeft op heropening van de uitkering op grond van artikel 43a van de WAO. De Raad heeft eerder geoordeeld (onder meer de uitspraak van 5 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI7698) dat beantwoording van de vraag of een betrokkene op grond van artikel 43a van de WAO na vervulling van de wachttijd van vier weken voor een WAO-uitkering in aanmerking had kunnen worden gebracht voorafgaat aan de vraag of de betrokkene in aanmerking kan worden gebracht voor een WIA-uitkering. Immers had de betrokkene opnieuw een WAO-uitkering toegekend gekregen, dan was het Uwv gelet op artikel 120 van de Wet WIA aan een beoordeling op grond van de Wet WIA niet toegekomen. Hieruit vloeit voort dat er geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar heeft plaatsgevonden. Bestreden besluit 1 is dan ook in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. 4.1.2.De Raad stelt vervolgens vast dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante. Bestreden besluit 2 is aan te merken als een wijziging van bestreden besluit 1 als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb nu het berust op dezelfde feitelijke grondslag. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 moet daarom worden aangemerkt als mede betrekking te hebben op bestreden besluit 2, omdat niet is gebleken dat appellante daarbij onvoldoende belang heeft. Bestreden besluit 2 wordt om die reden in de beoordeling van de Raad betrokken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen en beslist (bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2300) betekent dit ook dat tegen bestreden besluit 2 geen bezwaar openstond. Het in 3.5 genoemd besluit van 18 februari 2016 is dus onbevoegd genomen en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. 4.1.3.Uit wat is overwogen in 4.1.1 en 4.1.2 vloeit voort dat de Raad eerst het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 zal beoordelen, voordat hij toekomt aan de beoordeling van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak.
Beroep tegen bestreden besluit 2, het Amber-besluit
4.2.1.Op grond van artikel 43a van de WAO vindt, zodra de arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd, toekenning van een WAO-uitkering plaats aan degene wiens arbeidsongeschiktheid wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken en die binnen vijf jaar na de intrekking arbeidsongeschikt is geworden, als die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die in verband waarmee de ingetrokken uitkering werd genoten.
4.2.2.Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de medische beperkingen van appellante binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de WAO‑uitkering, 25 juli 2006, zijn toegenomen. Het geschil gaat over de vraag of die toename met ingang van 1 januari 2011 is voortgekomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.2.3.Vaste rechtspraak is dat buiten twijfel moet staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid is voortgevloeid uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust in beginsel op degene die het standpunt huldigt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en de latere uitval (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8576). 4.3.1.De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de psychische en lichamelijke klachten van appellante. De verzekeringsarts heeft appellante onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, waaronder de eerdere beoordelingen in de periode van 2000 tot 2006, en bij hun onderzoek de beschikking gehad over informatie van de behandelend sector. In hun rapporten zijn zij kenbaar ingegaan op de vele klachten van appellante en hebben daarbij gerefereerd aan de informatie van de behandelend sector. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep steeds met een rapport heeft gereageerd op de door appellante in de loop van de procedure naar voren gebrachte gronden. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat de verzekeringsgeneeskundige rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Deze rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn concludent.
4.3.2.In zijn aan het besluit van 18 februari 2016 ten grondslag liggend rapport van
10 februari 2016, nader toegelicht in het rapport van 5 september 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwd dat er geen enkele twijfel bestaat over het gegeven dat er sprake is van twee verschillende ziekteoorzaken. Hij heeft geconcludeerd dat de aanpassingsstoornis in 2000 als reactie op de relatieproblematiek niet hetzelfde oorzakelijk verband heeft als de rouwreactie na een door de partner afgedwongen abortus in 2011, ongeacht het gegeven dat het hier een en dezelfde persoon betreft die in 2000 een aantal van dezelfde persoonskenmerken met zich meedroeg als in 2011. Volgens deze arts zijn zelfs de ziektebeelden naar aanleiding, ernst, presentatie en diagnose onderscheidend geweest.
4.3.3.Het standpunt van het Uwv dat met de deugdelijk gemotiveerde en onderbouwde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep buiten twijfel is dat met ingang van
1 januari 2011 geen sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan appellante tot 2006 ongeschikt was, wordt gevolgd. De tot 2006 geldende beperkingen hielden verband met een aanpassingsstoornis door huwelijksproblemen. Van toegenomen psychische beperkingen per 1 januari 2011 die niet uit een kennelijk andere ziekteoorzaak voortvloeien is geen sprake. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert, heeft appellante geen overtuigend en onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2. Hieruit volgt dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een deskundige.
4.3.4.Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat er zonder onderzoek door een onafhankelijke deskundige op verzoek van de Raad sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd is met artikel 6 van het EVRM, omdat de verzekeringsartsen in dienst zijn van het Uwv. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Appellante heeft in alle instanties (ruim) gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere stukken in te dienen. Appellante is voldoende in gelegenheid gesteld om weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van bestreden besluit 2. 4.3.5.Uit 4.2.1 tot en met 4.3.4 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 3 januari 2011 een WAO-uitkering toe te kennen.
Hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, het WIA-besluit
4.4.1.In geschil is ten gronde de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 december 2012 heeft vastgesteld op minder dan 35%.
4.4.2.De gronden die door appellante in hoger beroep zijn aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt zorgvuldig is en dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat de beperkingen niet juist zijn weergegeven in de FML. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.4.3.Er zijn in de vele medische stukken in dit geding geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt dat appellante op objectief medische gronden meer of zwaarder beperkt is dan in de FML is weergegeven. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in hoger beroep overgelegde stukken geen nieuwe medische feiten bevatten die op de datum in geding, 29 december 2012, zien, wordt gevolgd. Wat betreft de rapporten van het Instituut Psychosofia wordt nog overwogen dat deze relevante argumenten kunnen bevatten ter onderbouwing van het standpunt van appellante. In die rapporten worden echter geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor appellante op de datum in geding zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen.
4.4.4.Geconcludeerd wordt dat wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij wordt verwezen naar 4.3.4, wat ook geldt voor het
WIA-besluit.
4.4.5.Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellante niet geschikt zouden zijn. In de arbeidskundige rapporten is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht.
4.4.6.Uit 4.4.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 29 december 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.