Overwegingen
1. Eiseres heeft op 4 mei 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van de Skoda. De datum van eerste toelating van de Skoda is 11 jan 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte bedraagt 556 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 6.333.
2. Eiseres heeft op 1 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van de Citroën. De datum van eerste toelating van de Citroën is 26 februari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte bedraagt 2 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 531.
3. Eiseres heeft aangifte gedaan voor gebruikte auto’s en heeft de vermindering van de waarde van de Skoda en Citroën als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bepaald met behulp van koerslijsten.
4. De naheffingsaanslag Bpm is opgelegd naar een bedrag van € 7.634. Daarbij zijn de auto’s aangemerkt als nieuw en is het tarief voor 2018 toegepast. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 188.
5. Tot de stukken van het geding behoren taxatierapportages van Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In de op 23 mei 2018 opgenomen rapportage over de Skoda is een bedrag van € 242 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Skoda gepolijst moet worden. In de op 30 augustus 2018 opgestelde rapportage over de Citröen is een bedrag van € 100 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Citroën gepolijst moet worden.
Geschil6. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de auto’s terecht als nieuw zijn aangemerkt en of terecht het tarief voor 2018 is toegepast.
7. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiseres zijn de auto’s ten onrechte als nieuw aangemerkt en dient het tarief voor 2017 te worden toegepast.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank stelt voorop dat de CO2-uitstoot van personenauto’s voor de heffing van Bpm het uitgangspunt vormt. De waarde van de auto’s gaat pas een rol spelen op het moment dat de auto’s niet als nieuw, maar als gebruikt moeten worden aangemerkt en er op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet Bpm een vermindering kan worden toegepast. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister.
10. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018en het daarin genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017, moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Als een auto niet nieuw is, is deze gebruikt. De bewijslast ter zake rust op eiseres.
11. Eiseres heeft haar stelling dat de Skoda en Citroën als gebruikt moeten worden aangemerkt onderbouwd met de kilometerstand van met name de Skoda. Daarnaast wijst eiseres op de schadevermeldingen in de taxatierapportages van beide auto’s en op foto’s van de Skoda waarop remstof en zand op de matten zichtbaar is.
12. Een auto met een kilometerstand onder de 1.000 dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. Het gaat dan om sporen die maken dat de modale consument de auto niet langer als “nieuw” aanvaard.Het door in de rapportages van DRZ genoemde polijstwerk, dat blijkens de omvang van de geconstateerde schade gering is, dient naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig te worden aangemerkt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de RWD geconstateerde, geringe, schade het gevolg is of verband houdt van het gebruik van de auto op de weg. De aard van de schade is ook zodanig dat deze heel goed kan zijn ontstaan zonder dat de auto als zodanig gebruikt is. Hetzelfde heeft te gelden voor de remstof en het aangetroffen zand op de vloermatten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van auto’s die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik zijn geweest en dus als nieuwe auto’s kunnen worden aangemerkt. Aan vermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm, wordt dan ook niet toegekomen.
13. Eiseres stelt dat ten onrechte Bpm is geheven naar het in 2018 geldende tarief omdat de Skoda en de Citroën een datum eerste toelating hebben die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018. Volgens eiseres kan op grond van artikel 16a van de Wet Bpm en analoog aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een beroep worden gedaan op het tarief van 2017.
14. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm luidt:
“In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.”
15. Gesteld noch gebleken is dat de Skoda en/of de Citroën reeds in 2017 zonder tenaamstelling zijn ingeschreven in het kentekenregister. Daarom kan het historische tarief van 2017 niet op grond van artikel 16a van de Wet Bpm worden toegepast. Ook een beroep op artikel 110 VWEU kan niet slagen. Zoals hierboven is overwogen zijn de auto’s terecht als “nieuw” aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 mei 2020geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.
16. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2019 en heeft op
20 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 25 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim 7 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim 7 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient voor 4/7 deel (€ 571) aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 3/7 deel (€ 429) aan de beroepsfase.
20. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en sprake is van twee samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De proceskosten dienen door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed. Ook het geheven griffierecht van € 354 dient door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.