Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2022 in de zaak tussen
het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser in de hiervoor genoemde tijdvakken te veel Ioaw (€ 455,02) en te veel bijstand op grond van de Pw (€ 338,84) heeft ontvangen. Verweerder heeft eisers inkomsten maandelijks geschat en het geschatte bedrag met de uitkeringen verrekend. Het werkelijk verdiende salaris bleek achteraf hoger te zijn dan aanvankelijk geschat. Het verschil tussen het geschatte inkomen en het werkelijk ontvangen salaris heeft verweerder teruggevorderd. Vanaf 1 november 2019 heeft eiser volgens verweerder een salaris boven de norm, zodat hij na die datum geen aanspraak meer had op bijstand (Ioaw en Pw).
3. Eiser heeft uitgebreid gemotiveerd uiteengezet waarom hij het niet met verweerders standpunt eens is. De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar het procesdossier.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt en stelt daarbij voorop dat verweerder in het verweerschrift heeft meegedeeld de terugvordering van een bedrag van € 455,02 netto aan Ioaw niet langer te handhaven. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. In dit beroep zal nog wel moeten worden beantwoord of verweerder terecht het recht op bijstand op grond van de Ioaw en de Pw met ingang van 1 november 2019 heeft ingetrokken en of daarbij terecht een bedrag van € 338,84 aan bijstand (Pw) is teruggevorderd.
4.1 De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte het recht op bijstand op grond van de Ioaw en de Pw per 1 november 2019 heeft ingetrokken, slaagt niet. Het recht op bijstand wordt per maand beoordeeld. [1] Wanneer een belanghebbende verdiensten heeft boven de bijstandsnorm, bestaat er geen recht op bijstand meer. Eiser had vanaf 1 november 2019 een inkomen zowel boven de Ioaw- als de Pw-norm. Zijn salaris bedroeg in november 2019 € 1.208,62 (bruto, inclusief € 95,66 vakantietoeslag). De Ioaw grondslag was in die maand € 1.124,32 (bruto, inclusief vakantietoeslag). Netto was eisers salaris € 1.076,68 (inclusief vakantietoeslag). De Pw-norm bedroeg € 1.052,32 (inclusief vakantietoeslag). Omdat eiser in november 2019 een salaris had dat zowel boven de Ioaw- als de Pw-norm uitkwam, had hij niet langer aanspraak op een Ioaw- en/of een aanvullende Pw-uitkering. Verweerder heeft daarom terecht het recht op bijstand (Ioaw en Pw) met ingang van 1 november 2019 ingetrokken.
4.2 Verweerder heeft de uitbetaling van eisers uitkering niet per 1 november 2019 stopgezet, maar heeft deze tot en met januari 2020 doorbetaald. Eiser heeft zodoende in november en december 2019 en januari 2020 ten onrechte bijstand ontvangen. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw bevoegd om het recht op bijstand over die maanden te herzien en op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bevoegd de ten onrechte betaalde bijstand van eiser terug te vorderen. Verweerder voert het beleid dat alle ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, tenzij dit op grond van dringende redenen of de noodzaak om mee te werken aan een schuldregeling onaanvaardbaar is. Dit beleid is niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding dat verweerder in eisers geval op grond van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het gemeentelijk beleid had moeten afwijken.
4.3 Eisers hebben zich kritisch uitgelaten over verweerders besluitvorming. Deze zou onzorgvuldig en chaotisch zijn geweest. Ook over verweerders werkwijze in de aan het hier relevante tijdvak voorafgaande periode zijn eisers niet te spreken. De rechtbank stelt vast dat die periode hier echter niet aan de orde is. In dit beroep gaat het om het bestreden besluit van 30 september 2020 en de heroverweging die tot dat besluit heeft geleid. Eisers zien in de aan het bestreden besluit voorafgaande wijzigingsbesluiten een reden om het thans bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank deelt dat oordeel niet. Het staat verweerder vrij om primaire besluiten hangende bezwaar te wijzigen. Het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen de oorspronkelijke primaire besluiten heeft telkens ook betrekking op de wijzigingsbesluiten, tenzij hij daarbij geen belang heeft. Dat staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft de eerste vier primaire besluiten uiteindelijk allemaal ingetrokken en heeft daarom op goede gronden de primaire besluiten 5 en 6 in bezwaar tegen het licht gehouden. Het tegen primair besluit 1 en 2 gemaakte bezwaar heeft verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard. Bij een inhoudelijke beoordeling van het tegen die besluiten gerichte bezwaar had eiser inmiddels geen belang meer.
4.4 De rechtbank stelt verder vast dat de heroverweging heeft geleid tot een (ook inhoudelijk) nieuw besluit. De juridische grondslag van de primaire besluiten zijn daarbij grondig gewijzigd. Dat betekent echter niet dat het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven. Verweerder mag de grondslag van een in bezwaar bestreden besluit in het kader van de heroverweging wijzigen. Verweerder heeft de vanwege Covid-19 in maart 2020 drastisch teruglopende verdiensten van eiser daarbij terecht niet bij de heroverweging betrokken, omdat die omstandigheid zich pas na de hier relevante periode van maart tot en met november 2019 en van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 heeft voorgedaan. Wat eisers hierover in beroep hebben aangevoerd, treft dan ook geen doel.
4.5 Eisers hebben betoogd dat verweerder eiser ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het afwijzingsbesluit van 2 april 2020. Deze grond kan niet in dit beroep aan de orde komen, nu eiser tegen dat besluit niet eerst bezwaar heeft gemaakt. Dat valt af te leiden uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
4.6 De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, alleen omdat verweerder ter motivering heeft verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 16 september 2020. Wanneer een beslissing op bezwaar wordt gemotiveerd door middel van een verwijzing naar een ambtelijk advies, betekent dat niet automatisch dat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Bovendien heeft verweerder, ter aanvulling en voor de volledigheid, de juridische grondslag van het bestreden besluit in dat besluit zelf opgenomen. Samen met de verwijzing naar het ambtelijk advies is sprake van een deugdelijke motivering van het bestreden besluit. De rechtbank is ten slotte niet gebleken dat verweerder bij de verrekening van de verdiensten van eiser met de Ioaw uitkering van een onjuiste berekeningssystematiek is uitgegaan. Bovendien, nu verweerder inmiddels heeft afgezien van de terugvordering van de Ioaw uitkering, kan dat verder ook in het midden blijven.
5. Het beroep is, gelet op hetgeen in 4 is overwogen, gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het besluit om het recht op Ioaw over de periode van maart tot en met november 2019 (met uitzondering van juli 2019) te herzien en van eiser een bedrag van € 455,02 netto terug te vorderen, is gehandhaafd. De rechtbank zal daarom bovendien primair besluit 5 herroepen. Voor het overige is het beroep ongegrond.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.300,-.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond, voor zover daarbij de herziening van het recht op Ioaw en de terugvordering van € 455,02 is gehandhaafd;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de herziening van het recht op Ioaw en de terugvordering van € 455,02 is gehandhaafd;
- herroept primair besluit 5;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 49,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.300,-.