ECLI:NL:RBDHA:2022:5271

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2022
Publicatiedatum
1 juni 2022
Zaaknummer
20/6612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Ioaw en Pw

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de erfgenamen van eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delft. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) en de Participatiewet (Pw). Eiser ontving gedurende een bepaalde periode zowel een Ioaw-uitkering als een aanvullende uitkering op basis van de Pw. De verweerder heeft in verschillende besluiten het recht op bijstand van eiser ingetrokken en bedragen teruggevorderd, omdat eiser volgens verweerder te veel bijstand had ontvangen. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar is inmiddels overleden, waarna zijn erfgenamen de procedure hebben voortgezet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven de terugvordering van een bedrag van € 455,02 netto aan Ioaw niet langer te handhaven. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit in dat opzicht vernietigd moet worden. De rechtbank heeft echter ook beoordeeld of de intrekking van het recht op bijstand per 1 november 2019 terecht was. De rechtbank oordeelt dat eiser vanaf die datum een inkomen had dat boven de bijstandsnorm uitkwam, waardoor hij geen recht meer had op bijstand. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en zijn erfgenamen tegen de besluitvorming van de verweerder niet gegrond verklaard, met uitzondering van de terugvordering van het bedrag van € 455,02.

De rechtbank heeft de proceskosten van de eisers vergoed en verweerder veroordeeld tot betaling van deze kosten. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6612

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2022 in de zaak tussen

[erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] (als erfgenamen van [eiser] , eiser), woonachtig te [woonplaats] , Kroatië, eisers
(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. B. te Vrede).

Procesverloop

Met de afzonderlijke besluiten van 19 maart 2020 (primair besluit 1 en 2) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) en op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 november 2019 ingetrokken. Daarnaast heeft verweerder het recht van eiser op Ioaw over de periode van maart 2019 tot en met november 2019 herzien en van eiser een bedrag van € 484,43 teruggevorderd. Bovendien heeft verweerder van eiser een bedrag van € 433,- aan bijstand op grond van de Pw teruggevorderd.
Met de afzonderlijke besluiten van 8 mei 2020 (primair besluit 3 en 4) heeft verweerder de primaire besluiten 1 en 2 ingetrokken en besloten het recht op Ioaw over de periode van maart tot en met november 2019 (met uitzondering van juli 2019) te herzien en van eiser een bedrag van € 484,43 bruto terug te vorderen. Verweerder heeft ook het recht op bijstand op grond van de Pw over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 herzien en van eiser een bedrag van € 338,84 teruggevorderd.
Met de afzonderlijke besluiten van 29 mei 2020 (primair besluit 5 en 6) heeft verweerder ook de primaire besluiten 2 en 3 ingetrokken en besloten het recht op Ioaw met ingang van 1 november 2019 in te trekken en over de periode van maart tot en met november 2019 (met uitzondering van juli 2019) te herzien en van eiser een bedrag van € 455,02 netto terug te vorderen. Verweerder heeft ook het recht op bijstand op grond van de Pw met ingang van 1 november 2019 ingetrokken, over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 herzien en van eiser een bedrag van € 338,84 netto teruggevorderd.
Met het besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen de primaire besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard. Het mede op de primaire besluiten 5 en 6 betrekking hebbende bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nog aanvullend op dit verweerschrift gereageerd.
Eisers gemachtigde heeft de rechtbank laten weten dat eiser op 5 september 2021 is overleden en dat zijn erfgenamen [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] de procedure voortzetten.
Omdat partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht op een zitting te worden gehoord, hebben verklaard dat zij geen gebruik willen maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser kreeg van verweerder een tijd lang zowel een gedeeltelijke Ioaw-uitkering en een aanvullende uitkering op grond van de Pw. Hij werkte parttime als taxi- en ambulancevervoerder bij de [B.V.] BV. Zijn verdiensten werden met zijn uitkeringen verrekend. Verweerder heeft uiteindelijk met de primaire besluiten 5 en 6 het recht van eiser op Ioaw met ingang van 1 november 2019 ingetrokken en over de periode van maart tot en met november 2019 (met uitzondering van juli 2019) herzien en van hem een bedrag van € 455,02 netto aan Ioaw teruggevorderd. Verweerder heeft ook het recht op bijstand op grond van de Pw met ingang van 1 november 2019 ingetrokken, over de periode van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 herzien en van eiser een bedrag van € 338,84 netto aan bijstand op grond van de Pw teruggevorderd. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en tegen primair besluit 5 en 6 ongegrond. Op 1 april 2020 heeft eiser opnieuw bijstand aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit is eiser niet opgekomen.
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser in de hiervoor genoemde tijdvakken te veel Ioaw (€ 455,02) en te veel bijstand op grond van de Pw (€ 338,84) heeft ontvangen. Verweerder heeft eisers inkomsten maandelijks geschat en het geschatte bedrag met de uitkeringen verrekend. Het werkelijk verdiende salaris bleek achteraf hoger te zijn dan aanvankelijk geschat. Het verschil tussen het geschatte inkomen en het werkelijk ontvangen salaris heeft verweerder teruggevorderd. Vanaf 1 november 2019 heeft eiser volgens verweerder een salaris boven de norm, zodat hij na die datum geen aanspraak meer had op bijstand (Ioaw en Pw).
3. Eiser heeft uitgebreid gemotiveerd uiteengezet waarom hij het niet met verweerders standpunt eens is. De rechtbank volstaat hier met een verwijzing naar het procesdossier.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt en stelt daarbij voorop dat verweerder in het verweerschrift heeft meegedeeld de terugvordering van een bedrag van € 455,02 netto aan Ioaw niet langer te handhaven. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. In dit beroep zal nog wel moeten worden beantwoord of verweerder terecht het recht op bijstand op grond van de Ioaw en de Pw met ingang van 1 november 2019 heeft ingetrokken en of daarbij terecht een bedrag van € 338,84 aan bijstand (Pw) is teruggevorderd.
4.1 De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte het recht op bijstand op grond van de Ioaw en de Pw per 1 november 2019 heeft ingetrokken, slaagt niet. Het recht op bijstand wordt per maand beoordeeld. [1] Wanneer een belanghebbende verdiensten heeft boven de bijstandsnorm, bestaat er geen recht op bijstand meer. Eiser had vanaf 1 november 2019 een inkomen zowel boven de Ioaw- als de Pw-norm. Zijn salaris bedroeg in november 2019 € 1.208,62 (bruto, inclusief € 95,66 vakantietoeslag). De Ioaw grondslag was in die maand € 1.124,32 (bruto, inclusief vakantietoeslag). Netto was eisers salaris € 1.076,68 (inclusief vakantietoeslag). De Pw-norm bedroeg € 1.052,32 (inclusief vakantietoeslag). Omdat eiser in november 2019 een salaris had dat zowel boven de Ioaw- als de Pw-norm uitkwam, had hij niet langer aanspraak op een Ioaw- en/of een aanvullende Pw-uitkering. Verweerder heeft daarom terecht het recht op bijstand (Ioaw en Pw) met ingang van 1 november 2019 ingetrokken.
4.2 Verweerder heeft de uitbetaling van eisers uitkering niet per 1 november 2019 stopgezet, maar heeft deze tot en met januari 2020 doorbetaald. Eiser heeft zodoende in november en december 2019 en januari 2020 ten onrechte bijstand ontvangen. Verweerder was op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw bevoegd om het recht op bijstand over die maanden te herzien en op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de Pw bevoegd de ten onrechte betaalde bijstand van eiser terug te vorderen. Verweerder voert het beleid dat alle ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, tenzij dit op grond van dringende redenen of de noodzaak om mee te werken aan een schuldregeling onaanvaardbaar is. Dit beleid is niet onredelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding dat verweerder in eisers geval op grond van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het gemeentelijk beleid had moeten afwijken.
4.3 Eisers hebben zich kritisch uitgelaten over verweerders besluitvorming. Deze zou onzorgvuldig en chaotisch zijn geweest. Ook over verweerders werkwijze in de aan het hier relevante tijdvak voorafgaande periode zijn eisers niet te spreken. De rechtbank stelt vast dat die periode hier echter niet aan de orde is. In dit beroep gaat het om het bestreden besluit van 30 september 2020 en de heroverweging die tot dat besluit heeft geleid. Eisers zien in de aan het bestreden besluit voorafgaande wijzigingsbesluiten een reden om het thans bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank deelt dat oordeel niet. Het staat verweerder vrij om primaire besluiten hangende bezwaar te wijzigen. Het bezwaar dat eiser heeft gemaakt tegen de oorspronkelijke primaire besluiten heeft telkens ook betrekking op de wijzigingsbesluiten, tenzij hij daarbij geen belang heeft. Dat staat in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft de eerste vier primaire besluiten uiteindelijk allemaal ingetrokken en heeft daarom op goede gronden de primaire besluiten 5 en 6 in bezwaar tegen het licht gehouden. Het tegen primair besluit 1 en 2 gemaakte bezwaar heeft verweerder terecht niet-ontvankelijk verklaard. Bij een inhoudelijke beoordeling van het tegen die besluiten gerichte bezwaar had eiser inmiddels geen belang meer.
4.4 De rechtbank stelt verder vast dat de heroverweging heeft geleid tot een (ook inhoudelijk) nieuw besluit. De juridische grondslag van de primaire besluiten zijn daarbij grondig gewijzigd. Dat betekent echter niet dat het bestreden besluit daarom niet in stand kan blijven. Verweerder mag de grondslag van een in bezwaar bestreden besluit in het kader van de heroverweging wijzigen. Verweerder heeft de vanwege Covid-19 in maart 2020 drastisch teruglopende verdiensten van eiser daarbij terecht niet bij de heroverweging betrokken, omdat die omstandigheid zich pas na de hier relevante periode van maart tot en met november 2019 en van 1 november 2019 tot en met 31 januari 2020 heeft voorgedaan. Wat eisers hierover in beroep hebben aangevoerd, treft dan ook geen doel.
4.5 Eisers hebben betoogd dat verweerder eiser ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het afwijzingsbesluit van 2 april 2020. Deze grond kan niet in dit beroep aan de orde komen, nu eiser tegen dat besluit niet eerst bezwaar heeft gemaakt. Dat valt af te leiden uit artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
4.6 De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, alleen omdat verweerder ter motivering heeft verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 16 september 2020. Wanneer een beslissing op bezwaar wordt gemotiveerd door middel van een verwijzing naar een ambtelijk advies, betekent dat niet automatisch dat sprake is van een ondeugdelijke motivering. Bovendien heeft verweerder, ter aanvulling en voor de volledigheid, de juridische grondslag van het bestreden besluit in dat besluit zelf opgenomen. Samen met de verwijzing naar het ambtelijk advies is sprake van een deugdelijke motivering van het bestreden besluit. De rechtbank is ten slotte niet gebleken dat verweerder bij de verrekening van de verdiensten van eiser met de Ioaw uitkering van een onjuiste berekeningssystematiek is uitgegaan. Bovendien, nu verweerder inmiddels heeft afgezien van de terugvordering van de Ioaw uitkering, kan dat verder ook in het midden blijven.
5. Het beroep is, gelet op hetgeen in 4 is overwogen, gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij het besluit om het recht op Ioaw over de periode van maart tot en met november 2019 (met uitzondering van juli 2019) te herzien en van eiser een bedrag van € 455,02 netto terug te vorderen, is gehandhaafd. De rechtbank zal daarom bovendien primair besluit 5 herroepen. Voor het overige is het beroep ongegrond.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 541,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.300,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover daarbij de herziening van het recht op Ioaw en de terugvordering van € 455,02 is gehandhaafd;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de herziening van het recht op Ioaw en de terugvordering van € 455,02 is gehandhaafd;
  • herroept primair besluit 5;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 49,-, vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.300,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 april 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:937