Overwegingen
1. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1987. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran voor een particuliere oliemaatschappij werkte. In 2015 leerde hij [naam 2] kennen. [naam 2] was christen. Eiser is met [naam 2] meegegaan naar zijn familie. Eiser heeft een aantal bijeenkomsten voor christenen bijgewoond in Iran. Hij kreeg van [naam 2] een bijbel en een kruisje. In november 2015 is er een inval van de veiligheidsdiensten geweest in eisers woning. Zijn bijbel en computer zijn toen meegenomen. Na de inval is eiser niet meer thuis geweest en heeft hij Iran verlaten.
2. Eiser heeft op 8 februari 2016 een asielaanvraag ingediend. Op 3 november 2016 is de aanvraag afgewezen als ongegrond. Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het beroep ongegrond verklaard. Op 29 juni 2021 heeft de Afdelinghet hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2016 vernietigd. Daarna heeft verweerder bij het bestreden besluit de aanvraag opnieuw afgewezen als ongegrond.
3. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. De gestelde bekering tot het christendom acht verweerder ongeloofwaardig.
4. Eiser voert in beroep aan dat de manier waarop de procedure is verlopen onzorgvuldig is. De asielaanvraag zou volgens het bestreden besluit op 29 juni 2021 zijn ingediend, terwijl deze op 8 februari 2016 is ingediend. Verder heeft verweerder ten onrechte geen nieuw voornemen uitgebracht en is eiser ten onrechte en in strijd met WI2019/18 niet opnieuw gehoord. Ook heeft verweerder verkeerd getoetst. Verweerder had moeten motiveren of er sprake is van een diepgewortelde innerlijke overtuiging ten aanzien van de nieuwe geloofsovertuiging. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet de verdere geloofsontwikkeling in Nederland betrokken bij de beoordeling. Tot slot heeft verweerder niet alle door eiser ingediende documenten van na het vernietigde besluit betrokken bij de beoordeling van de aanvraag. Het gaat daarbij om het rapport van stichting Gave, de medische stukken, de door eiser overgelegde rechterlijke uitspraken en de brieven van derden.
5. Verweerder heeft op 24 februari 2022 aan de rechtbank laten weten dat eiser MOB is. Op een vraag van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat zij nog steeds contact heeft met eiser en dat eiser op zitting zal verschijnen. Vanwege Coronaklachten kon eiser niet fysiek op zitting verschijnen, maar heeft hij via de digitale weg aan de zitting deelgenomen. Op zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat eiser MOB is. Daarom wordt het beroep inhoudelijk beoordeeld.
6. Verweerder beoordeelt de geloofwaardigheid van een gestelde bekering aan de hand van drie elementen: de motieven voor en proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten binnen het geloof. De Afdeling heeft bepaald dat verweerder kenbaar moet motiveren hoe hij de verklaringen over alle drie de elementen heeft beoordeeld.Wanneer hij doorslaggevend gewicht toekent aan de ongeloofwaardig geachte verklaringen over de motieven, moet hij kenbaar motiveren wat hij van de verklaringen van de vreemdeling over de overige twee elementen vindt en waarin die verklaringen de ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren. Verder moet verweerder ook daadwerkelijk en kenbaar motiveren hoe hij de verklaringen van derden weegt in het licht van de afgelegde en ongeloofwaardig geachte verklaringen.
7. De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 juni 2021 het volgende geoordeeld:
“In paragraaf 4.3 van WI 2018/10 staat dat de ongeloofwaardigheid van de bekering in het land van herkomst niet per definitie wil zeggen dat in Nederland niet alsnog sprake kan zijn van een diepgewortelde innerlijke overtuiging ten aanzien van de nieuwe geloofsovertuiging. Het is volgens de werkinstructie van belang om ook te kijken naar de situatie zoals die nu in Nederland is. Het ongeloofwaardig achten van de verklaringen over de bekering in het land van herkomst kan echter wel van invloed zijn op het al dan niet geloofwaardig achten van de bekering in Nederland. (..)
De staatssecretaris heeft immers overwogen dat de verklaringen van derden niet kunnen afdoen aan de verklaringen van de vreemdeling, alleen al omdat de verklaringen van de vreemdeling over de bekering in Iran ongeloofwaardig zijn bevonden. Dat is niet in overeenstemming met paragraaf 4.3 van WI 2018/10. Gelet hierop heeft zij miskend dat de staatssecretaris niet daadwerkelijk heeft gemotiveerd hoe hij de overgelegde verklaringen van derden heeft gewogen tegen de ongeloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling.”
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit alsnog een aantal van de door eiser overgelegde verklaringen van derden heeft beoordeeld. Daarbij heeft verweerder echter nagelaten om op de volgende door eiser overgelegde documenten in te gaan:
- Rapport bekering tot Christus van stichting Gave van oktober 2016
- Rapport van stichting Gave van 9 januari 2017
- Verklaring van Elim van 9 september 2017
- Verklaring van the American Protestant Church of The Hague van 29 september 2021
9. Over de rapporten van stichting Gave heeft verweerder opgemerkt dat hij hierover een standpunt heeft ingenomen in het verweerschrift van 23 november 2018 en dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, op 13 februari 2019 hierover heeft geoordeeld dat deze rapporten in de beoordeling van de gestelde geloofsontwikkeling meewegen, maar niet doorslaggevend zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de rapporten van stichting Gave in het geval van eiser niet tot een ander oordeel ten aanzien van de geloofwaardigheid van de bekering kunnen leiden. De voornoemde uitspraak van de rechtbank is immers vernietigd door de Afdeling. Daarbij komt dat verweerder hiermee de inhoud van de rapporten van stichting Gave niet kenbaar en zichtbaar heeft meegewogen. Dit klemt temeer omdat in dit rapport stevige kritische opmerkingen staan over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering in het concrete geval van eiser, die naar het oordeel van de rechtbank vragen om een onderbouwde weerlegging. Er is dan ook – opnieuw – sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
10. Verder heeft verweerder ook niet alle door eiser overgelegde verklaringen van derden kenbaar betrokken bij de besluitvorming. Ook dat leidt tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
Geloofsgroei in Nederland
11. De rechtbank stelt vast dat eisers asielaanvraag dateert van 8 februari 2016. Eiser heeft inmiddels meerdere documenten van derden overgelegd waarmee hij zijn bekering tot het christendom en zijn geloofsgroei in Nederland aannemelijk wil maken. Verweerder heeft in het bestreden besluit enkel de gestelde bekering tot het christendom beoordeeld en hierover gesteld dat eiser deze bekering niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder verwijst keer op keer naar het nader gehoor van 19 februari 2016 en de aanvullende gehoren van 3 juni 2016 en 26 juli 2016. Uit de verklaringen van eiser uit deze gehoren is volgens verweerder onvoldoende aannemelijk geworden dat hij is bekeerd tot het christendom. Verweerder heeft zich desgevraagd op zitting op het standpunt gesteld dat hierdoor ook de geloofsgroei in Nederland niet geloofwaardig is. Immers, zo stelt verweerder, als de bekering in Iran niet geloofwaardig is, kan er geen sprake zijn van geloofsgroei in Nederland.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voorbij gaat aan het feit dat eisers verklaringen van 2016 dateren en dat er inmiddels verschillende verklaringen van derden zijn overgelegd waarin ook te zien is dat eiser actief is binnen de kerkgemeenschap(pen) in Nederland. Verweerder is dan ook gehouden om een geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde geloofsgroei te maken. Dat heeft verweerder nu niet gedaan. Daarbij is het – gelet op het tijdsverloop – op zijn plaats om eiser opnieuw te horen over deze geloofsgroei. De vraag of daarvan sprake is, is immers tijdens de gehoren van 2016 vanzelfsprekend niet aan de orde gekomen.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder de beoordeling van de verklaringen van derden en de gestelde geloofsgroei opnieuw moet doen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zestien weken.
14. Tot slot merkt de rechtbank op dat eiser eerst op zitting heeft gesteld dat verweerder ten onrechte zijn afvalligheid van de islam niet heeft beoordeeld. De rechtbank merkt op dat dit rijkelijk laat is aangevoerd. Nu echter opnieuw aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, overweegt de rechtbank dat verweerder de gestelde afvalligheid in het nieuw te nemen besluit moet betrekken en moet beoordelen of dit als relevant element moet worden aangemerkt en beoordeeld.
15. Nu het beroep gegrond is behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en
1. punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).