ECLI:NL:RBDHA:2022:5828

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3182 en AWB - 20 _ 3428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot last onder dwangsom aan huurder en eigenaar wegens reguliere bewoning van een bedrijfswoning en bouwen zonder omgevingsvergunning

Op 15 juni 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de huurder en de eigenaar van een bedrijfswoning in Kaag en Braassem in beroep gingen tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders. De besluiten betroffen lasten onder dwangsom wegens het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een bedrijfswoning voor reguliere bewoning en het zonder omgevingsvergunning verbouwen van het pand. De rechtbank oordeelde dat de huurder geen noodzaak voor de bedrijfswoning kon aantonen, aangezien zijn werkzaamheden niet vereisten dat hij op het perceel woonde. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van overtredingen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat handhavend optreden door de gemeente gerechtvaardigd was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat de eiseres niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van ongelijke behandeling. De rechtbank oordeelde verder dat de opgelegde dwangsommen niet onevenredig hoog waren en dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtredingen niet te kort was. De beroepen van zowel de huurder als de eigenaar werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3182 en SGR 20/3428

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2022 in de zaken tussen

[eiseres 1] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ),

[eiseres 2] , uit [woonplaats 2] , eiseres(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ),

en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigden: K. Moenis en mr. V. Platteeuw).

Procesverloop

In het besluit van 27 augustus 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eiser op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van het bedrijfspand aan het [adres] [huisnummer 1] te [plaats] binnen twaalf weken te beëindigen en beëindigd te houden.
In het besluit van 27 augustus 2019 (primair besluit II) heeft verweerder eiseres op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van het bedrijfspand op het perceel aan het [adres] [huisnummer 2] en [huisnummer 1] te [plaats] binnen twaalf weken te (laten) beëindigen en beëindigd te houden en het bedrijfspand terug te brengen in de staat zoals deze is vergund.
In het besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
In het besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft eiseres en verweerder op 19 mei 2022 nadere vragen gesteld en hen verzocht hier uiterlijk op zitting op te reageren.
In de brief van 24 mei 2022 heeft verweerder een reactie ingebracht.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [gemachtigde 2] . Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiseres is eigenares van het bedrijfspand op het perceel aan het [adres] [huisnummer 2] en [huisnummer 1] te [plaats] , kadastraal bekend onder sectie [X] , nummer [kadastraal nummer 1] . Eiseres verhuurt het deel van het bedrijfspand aan het [adres] [huisnummer 1] aan eiser. Op 28 november 2018 hebben toezichthouders van verweerder controle uitgevoerd op het perceel en geconstateerd dat een deel van het bedrijfspand zonder omgevingsvergunning is verbouwd tot een drietal zelfstandige wooneenheden en dat deze door meerdere personen worden bewoond. Eiser woont in wooneenheid 2, zoals deze wooneenheid door verweerder is genoemd. Het (laten) bewonen van het bedrijfspand is in strijd met het geldende bestemmingsplan.
1.1.
Op 18 juli 2019 hebben toezichthouders van verweerder geconstateerd dat de wooneenheden nog steeds worden bewoond en dat het gebruik niet in overeenstemming is gebracht met de voorschriften van het bestemmingsplan. Wooneenheid 3 is feitelijk niet meer geschikt voor zelfstandige woning, nu deze wooneenheid niet meer over een keuken beschikt. Naar aanleiding van deze controle heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
1.2.
In primair besluit I heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van (een deel van) het bedrijfspand. Deze last houdt in dat eiser het strijdige gebruik binnen twaalf weken dient te beëindigen en beëindigd te houden. Eiser dient tevens alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik van het (deel van het) bedrijfspand voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden. Aan deze last is een dwangsom verbonden van € 15.000,- ineens. Verweerder heeft de begunstigingstermijn nadien verlengd tot acht weken na het besluit op bezwaar.
1.3.
In primair besluit II heeft verweerder eiseres een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder omgevingsvergunning (laten) verbouwen van het bedrijfspand tot een tweetal zelfstandige wooneenheden en het laten bewonen van dit bedrijfspand in strijd met het bestemmingsplan. Deze last houdt in dat eiseres de bewoning van het pand binnen twaalf weken dient te beëindigen en beëindigd te houden en dat eiseres het pand binnen twaalf weken dient terug te brengen in de staat zoals deze bij bouwvergunning van 29 juni 1981 is vergund. Eiseres dient (1) alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik van het pand voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden en (2) de zonder vergunning aangebrachte woonvoorzieningen die de gebouwen geschikt maken voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden. Aan het gedeelte van de last onder (1) is een dwangsom verbonden van € 30.000,- ineens (€ 15.000,- per zelfstandige wooneenheid). Aan het gedeelte van de last onder (2) is een dwangsom verbonden van € 11.500,- ineens (€ 5.000,- per zelfstandige wooneenheid en € 1.500,- voor de douche in wooneenheid 3). Verweerder heeft de begunstigingstermijn nadien verlengd tot acht weken na het besluit op bezwaar.
De bestreden besluiten
2.1.
In bestreden besluit I heeft verweerder primair besluit I gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat het gebruik van (een deel van) het bedrijfspand voor woondoeleinden in strijd is met de geldende bestemming, zodat sprake is van een overtreding. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen handhavend optreden. Er bestaat geen concreet zicht op legalisatie en handhavend optreden is niet onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, aldus verweerder. Verweerder heeft de begunstigingstermijn nadien verlengd tot acht weken na de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen bestreden besluit I.
2.2.
In bestreden besluit II heeft verweerder primair besluit II gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat het in stand laten van de verbouwing van het bedrijfspand tot een drietal wooneenheden zonder omgevingsvergunning strijd oplevert met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarnaast is de oprichting van de keuken in wooneenheid 2 in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Ook is het laten bewonen van het bedrijfspand in strijd met het bestemmingsplan, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het huidige gebruik van het bedrijfspand voldoet niet aan het overgangsrecht. Verweerder heeft de begunstigingstermijn nadien verlengd tot acht weken na de uitspraak van de rechtbank op het beroep tegen bestreden besluit II.
2.3.
De rechtbank begrijpt de grondslagen van de last met betrekking tot de bouwactiviteiten als volgt. In wooneenheid 1 waren de woonvoorzieningen reeds aanwezig vóór verkoop van het pand aan eiseres. Dit betekent een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. In wooneenheid 2 waren de woonvoorzieningen behoudens de keuken reeds aanwezig vóór verkoop van het pand aan eiseres. Dit betekent een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo voor alle voorzieningen behoudens de keuken en een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo voor de bouw van de keuken. In wooneenheid 3 waren de woonvoorzieningen behoudens de keuken reeds aanwezig vóór verkoop van het pand aan eiseres. Eiseres heeft na de verkoop een keuken in deze wooneenheid geplaatst, maar de keuken in juli 2019 weer verwijderd. Dit betekent een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo voor de nog aanwezige woonvoorzieningen.
De beroepen
3.1.
Eiser is het niet eens met bestreden besluit I en voert – kort samengevat – aan dat het bewonen van het pand niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan omdat het voor eiser in verband met zijn werkzaamheden noodzakelijk is in het pand te wonen, dat handhavend optreden onevenredig is, dat het bedrijfspand al circa 30 jaar een woning is en dat de dwangsom onevenredig hoog is.
3.2.
Eiseres is het niet eens met bestreden besluit II en voert – kort samengevat – het volgende aan. Er is geen sprake van een overtreding, omdat het overgangsrecht voor gebruik van toepassing is. Bovendien staat het bestemmingsplan twee bedrijfswoningen op het perceel toe. De last is onduidelijk. Verder is sprake van concreet zicht op legalisatie. Bestreden besluit II leidt tot onevenredige gevolgen voor eiseres. Voldoen aan de opgelegde last in afwachting van het besluit op het bezwaar tegen de weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning zou kapitaalvernietiging zijn. Ook is de begunstigingstermijn te kort. Tot slot doet eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Het bestemmingsplan
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Bedrijf’ en de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie - 3’. Het perceel heeft de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’.
4.1.
Uit artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat de op de verbeelding voor ‘Bedrijf’ aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’ bestemd zijn voor maximaal één bedrijfswoning danwel het aantal woningen zoals aangeduid met aanduiding ‘maximaal aantal wooneenheden’.
Uit artikel 4.3, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval wordt gerekend het gebruik voor wonen, anders dan bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels.
Uit artikel 1.15, eerste volzin, van de planregels volgt dat een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein is, die slechts is bestemd voor bewoning door (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar noodzakelijk is, gelet op de bestemming en het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein.
Uit het bestemmingsplan volgt dat op de kadastrale percelen [kadastraal nummer 2] , [kadastraal nummer 3] , [kadastraal nummer 1] , [kadastraal nummer 4] en [kadastraal nummer 5] met de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ maximaal twee wooneenheden aanwezig mogen zijn.
4.2.
Verweerder heeft in de brief van 24 mei 2022 gereageerd op de vraag van de rechtbank waarom de overtreding enkel kan worden beëindigd door de bewoning van het bedrijfspand te beëindigen en waarom de overtreding niet (ook) kan worden beëindigd indien wordt voldaan aan het vereiste van maximaal twee wooneenheden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de zinsnede “danwel het aantal woningen zoals aangeduid met aanduiding ‘maximaal aantal wooneenheden’” uit artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels naar het maximaal aantal bedrijfswoningen die zijn toegestaan binnen de bedrijfsbestemming verwijst. Het woord ‘woningen’ refereert hier immers naar de eerder gebruikte term ‘bedrijfswoning’. Verweerder begrijpt uit de vraag van de rechtbank dat de term ‘woningen’ in plaats van ‘bedrijfswoningen’ doet vermoeden dat er binnen de bedrijfsbestemming woningen als bedoeld in artikel 1.58 van de planregels zijn toegestaan. Bij het opstellen van de bestemmingsplanregels is echter niet beoogd om woningen, anders dan bedrijfswoningen, toe te staan binnen de bestemming ‘Bedrijf’. De mogelijke discrepantie van artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels kan niet leiden tot enige rechtsonzekerheid, omdat woningen als bedoeld in artikel 1.58 van het bestemmingsplan slechts binnen de bestemming ‘Wonen’ zijn toegestaan én in de betreffende zinsnede voldoende duidelijk is dat het bedrijfswoningen betreft. Het betreft hier een kennelijke verschrijving in de planregels. Dit volgt overigens ook uit de verbeelding van de planregels. Beoogd is om de verbeelding en de planregels in overeenstemming met elkaar te brengen. Uit de verbeelding volgt dat aan de onderhavige percelen, naast de bestemming ‘Bedrijf’, de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ is toegekend. Vervolgens volgt uit het kopje ‘Maatvoering’ dat binnen de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’ twee wooneenheden zijn toegestaan. Uit de verbeelding volgt dus dat de maatvoering van twee wooneenheden toe ziet op de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’. Er zijn binnen de functieaanduiding dan ook twee bedrijfswoningen toegestaan, aldus verweerder. De rechtbank acht deze uitleg van verweerder voldoende duidelijk en sluit zich aan bij deze interpretatie van de planregels.
Is sprake van een overtreding?
5. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is voor de vraag naar de noodzaak van een bedrijfswoning van belang of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. [1] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de bedrijfsprocessen zoveel tijd en aandacht van hem vragen, dat een redelijk belang bestaat om op het perceel te wonen.
5.1.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat zijn bewoning noodzakelijk is gelet op zijn werkzaamheden voor [B.V.] B.V. Dit bedrijf verhuurt en beheert flex-woonlocaties voor arbeidsmigranten en gebruikt het aanpandige bedrijfspand voor opslag van spullen. Eiser is op ZZP-basis oproepbaar voor noodgevallen en calamiteiten. Indien een arbeidsmigrant direct in een (ander) pand moet worden geplaatst, is het van belang dat de bus en de benodigde in het pand opgeslagen spullen direct voorhanden zijn. Daarnaast helpt eiser bij het verhelpen van technische problemen met betrekking tot elektra of brandmeldingen op de locaties van [B.V.] B.V. en is hij beschikbaar voor beveiliging en toezicht.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de taken die eiser voor [B.V.] B.V. uitvoert niet rechtstreeks de noodzaak van een bedrijfswoning voortvloeit. Uit het rapport van de toezichthouders van 29 november 2018 volgt dat in het aanpandige bedrijfspand naast opslag van benodigdheden ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten geen andere activiteiten plaatsvinden. Ter zitting is gebleken dat [B.V.] B.V. ook niet is gevestigd in het bedrijfspand. De rechtbank is van oordeel dat de bedrijfsprocessen niet zoveel tijd en aandacht opeisen dat een redelijk belang om naast het bedrijfspand te wonen aanwezig moet worden geacht. Het feit dat de in het bedrijfspand opgeslagen goederen vanwege de bedrijfsactiviteiten van [B.V.] B.V. op verschillende tijdstippen, buiten kantooruren en in het weekend bereikt moeten kunnen worden, is onvoldoende voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen vloeit daarnaast uit inbraakgevoeligheid en de wens tot het houden van toezicht op het bedrijf niet rechtstreeks de noodzaak van een bedrijfswoning voort. [2]
5.3.
Niet in geschil is dat het bedrijfspand is verbouwd tot twee wooneenheden. Uit de rapporten van de toezichthouders volgt namelijk dat wooneenheden 1 en 2 over een keuken, douche/bad en toilet beschikken. Deze wooneenheden zijn daarmee geschikt voor zelfstandige bewoning. Dat bouwvergunningplichtige werkzaamheden zonder vergunning zijn verricht, is door eiseres niet betwist. De aanwezige voorzieningen, met uitzondering van de keuken in wooneenheid 2, waren reeds ten tijde van de aankoop van het pand aanwezig. Gelet hierop is sprake van een overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Daarnaast heeft eiseres de keuken in wooneenheid 2 opgericht. Dit is een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
5.4.
Over het beroep op het overgangsrecht overweegt de rechtbank dat eiseres niet heeft aangetoond dat aan de in het bestemmingsplan opgenomen voorwaarden voor toepassing van het gebruiksovergangsrecht is voldaan. Met de bouw van de keuken in wooneenheid 2 na de aankoop van het pand door eiseres is het aantal wooneenheden uitgebreid van twee naar drie. Het gebruik van het pand is alleen al daarom gewijzigd en uitgebreid. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de last duidelijk?
6. Eiseres betoogt dat de opgelegde last onduidelijk is. Eiseres dient het strijdig gebruik van het pand te beëindigen door het pand terug te brengen in de staat zoals deze bij bouwvergunning van 29 juni 1981 is vergund. Vervolgens dient eiseres alle roerende zaken die samenhangen met het gebruik van het pand voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden en de zonder vergunning aangebrachte woonvoorzieningen die de gebouwen geschikt maken voor bewoning te verwijderen en verwijderd te houden. Deze maatregelen komen niet overeen met de tekening die onderdeel uitmaakt van de bouwvergunning uit 1981. Het is eiseres onduidelijk wat zij moet doen om het strijdig gebruik te beëindigen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de last voldoende duidelijk is. Eiseres heeft haar stelling dat de maatregelen niet overeenkomen met de tekening die onderdeel uitmaakt van de bouwvergunning uit 1981 niet onderbouwd. Bovendien is in de twee onderdelen van de last niet opgenomen dat het pand moet worden teruggebracht in de staat zoals deze in 1981 is vergund. De beroepsgrond slaagt niet.
Kon verweerder handhavend optreden?
7. Eiseres heeft aangevoerd dat sprake is van concreet zicht op legalisatie, nu zij bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een functiewijziging van het bestaande gebouw. Verweerder is bij de afwijzing voorbij gegaan aan het feit dat het bestemmingsplan twee bedrijfswoningen toestaat. Daarnaast is handhavend optreden onevenredig. Bestreden besluit II leidt tot financiële problemen voor eiseres, omdat zij geen huurinkomsten meer ontvangt en haar hypotheek niet meer kan betalen. Ook daalt de waarde van het pand.
Eiser betoogt dat handhavend optreden onevenredig is, omdat hij geen zicht heeft op een andere woonruimte en hierdoor op straat komt te staan.
7.1.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie nu de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan is geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volstaat het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen, voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. [3] Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vereiste omgevingsvergunning niet kan worden geweigerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de aanvraag om een omgevingsvergunning niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij hier geen beroep tegen heeft ingediend, zodat het besluit tot weigering van de vergunning thans onherroepelijk is. Het feit dat volgens eiseres een nieuwe aanvraag is ingediend, maakt het voorgaande niet anders.
7.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het aannemen van een bijzonder geval op grond waarvan van handhaving in deze concrete situatie zou moeten worden afgezien. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie wordt gehandhaafd, biedt geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. [4] Daarbij merkt de rechtbank op dat eiseres haar stelling dat handhavend optreden tot ernstige financiële gevolgen leidt niet nader heeft onderbouwd. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de omstandigheid dat de hedendaagse woningmarkt geen gemakkelijke situatie voor eiser met zich brengt, betekent dit niet sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. De enkele stelling van eiser dat het gebruik al 30 jaar plaatsvindt, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het recht heeft verwerkt om handhavend op te treden.
Gelijkheidsbeginsel
8. Eiseres heeft een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en betoogt in dat verband dat het merendeel van de bedrijfswoningen in de gemeente Kaag en Braassem worden bewoond zonder dat sprake is van noodzakelijkheid. De rechtbank volgt het betoog van eiseres niet, nu het beroep op het gelijkheidsbeginsel van algemene aard is en niet nader is gespecificeerd. Ter zitting heeft eiseres enige adressen genoemd. Daarmee is onvoldoende aangetoond dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
Begunstigingstermijn
9. Eiseres betoogt dat de begunstigingstermijn te kort is. Aangezien zij een omgevingsvergunning moet aanvragen om aan de last te kunnen voldoen, heeft eiseres minimaal zes maanden nodig om het vergunningstraject en de onherroepelijkheid van de vergunning te realiseren.
9.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen de last uit te voeren zonder dat bestuursdwang wordt toegepast. Alleen in spoedeisende gevallen geldt het voorgaande niet. [5] Van een dergelijk geval is hier geen sprake.
9.2.
De rechtbank overweegt dat de begunstigingstermijn aanvankelijk twaalf weken betrof. Hangende het bezwaar is de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na het besluit op bezwaar en in de bestreden besluiten is de begunstigingstermijn nogmaals verlengd, nu tot acht weken na de uitspraak op de beroepen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de begunstigingstermijn te kort is. De lengte van een aan een last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn moet voldoende zijn om de maatregelen te kunnen treffen die nodig zijn ter uitvoering van de last. Een bevoegd gezag is niet gehouden om daarbij rekening te houden met de wens van een overtreder met het aan de last te kunnen voldoen tot het onherroepelijk worden van een omgevingsvergunning ter legalisatie van de overtreding. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is om binnen de begunstigingstermijn, die nu ruim tweeënhalf jaar loopt, aan de opgelegde last te voldoen. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoogte dwangsom
10. Eiser heeft aangevoerd dat de dwangsom onevenredig hoog is en niet in verhouding staat met de ernst van de overtreding.
10.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de “Nota Vergunningverlening, Toezicht en Handhaving, Kaag en Braassem 2019-2023” volgt dat aan illegale bewoning van gebouwen een dwangsom is gekoppeld van € 1.500,- per week. Met een begunstigingstermijn van twaalf weken zou dit neerkomen op een bedrag van € 18.000,-. Verweerder heeft dit bedrag naar beneden afgerond tot € 15.000,-.
10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid kunnen vaststellen op het bedrag van € 15.000,-. Eiser heeft zijn standpunt dat de dwangsom te hoog is niet onderbouwd. Volgens vaste rechtspraak kunnen de financiële omstandigheden van eiser - voor zover eiser hierop een beroep heeft gedaan - daarbij op zichzelf niet bepalend zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. Niet die omstandigheden maar de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen de maatstaf van de hoogte van de dwangsom. [6] Er is geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot die toetsingselementen.
Overig
11. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangeboden te bewijzen dat tussen 2018 en 2022 een groot aantal controles heeft plaatsgevonden en dat verweerder verborgen camera’s in de buurt van het pand heeft geplaatst. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod, omdat dit, gegeven hetgeen hiervoor overwogen, niet redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepen.
Conclusie
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid lasten onder dwangsom een eiser en eiseres kunnen opleggen.
13. De beroepen zijn ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1938.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3277.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:492.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1595.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2643.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2343.