ECLI:NL:RBDHA:2022:5947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
SGR 20/5111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bbz-uitkering als renteloze lening blijft een lening; eisers verplichtingen niet nagekomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 1 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet en het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In het primaire besluit van 21 november 2019 werd aan eiser medegedeeld dat het hem als renteloze lening uitgekeerde bedrag van € 9.894,90 over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 een lening blijft, wat betekent dat hij dit bedrag in zijn geheel moet terugbetalen. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 16 juni 2020 gehandhaafd, waarop eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet alle vereiste stukken heeft overgelegd, waaronder een onderbouwing van zijn omzetprognoses en een specificatie van de bedrijfskosten die door zijn broer zijn betaald. Eiser voerde aan dat hij alle relevante stukken had ingeleverd en dat het onredelijk was om meer informatie te verlangen, vooral gezien de contante betalingen in Pakistan. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht om aanvullende informatie had gevraagd, aangezien het ontbreken van deze stukken de reden was voor het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de uitkering van eiser niet definitief kon worden vastgesteld zonder de gevraagde informatie.

Daarnaast werd het beroep van eiser op dringende redenen van terugvordering afgewezen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet betrekking hadden op de gevolgen van de terugvordering, maar op de oorzaak ervan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de als renteloze lening toegekende Bbz-uitkering een lening blijft, omdat eiser niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

In het besluit van 21 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het hem als renteloze lening uitgekeerde bedrag van € 9.894,90 in de vorm van een uitkering ingevolge het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018, een lening blijft en dat eiser daarom dit bedrag in zijn geheel moet terugbetalen.
In het besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 3 januari 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en het Bbz 2004.
2. In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de hem als renteloze lening uitgekeerde Bbz-uitkering over de periode van 1 januari 2018 tot en met
30 september 2018 een lening blijft en eiser het uitgekeerde bedrag moet terugbetalen. Die beslissing heeft verweerder na bezwaar in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat eiser niet al zijn verplichtingen is nagekomen, nu hij geen volledige inzage heeft gegeven in zijn administratie over het boekjaar 2018. Eiser heeft namelijk geen onderbouwing van de omzetprognoses 2018 met intentieverklaringen van afnemers ingeleverd en ook heeft hij niet aangegeven welke bedrijfskosten door zijn broer betaald zijn. Hierdoor kan verweerder de uitkering van eiser niet definitief vaststellen.
3. Eiser voert aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat het inzicht dat hij heeft gegeven in zijn administratie over het boekjaar 2018 niet volledig is, aangezien hij alle relevante stukken die hij bezit heeft aan verweerder heeft toegestuurd. Betalingen in Pakistan vinden veelal contant en niet giraal plaats en het is in dat licht onredelijk dat verweerder nog meer stukken van eiser verlangt. Ook werpt verweerder ten onrechte aan eiser tegen dat zijn bedrijf middels het goedkoper aanbieden van hockeyproducten uit Pakistan bijdraagt aan concurrentievervalsing, nu dit juist het winstmodel van zijn bedrijf is. Ook vindt eiser het onredelijk dat verweerder niet toestaat dat, naast de gemeente, ook zijn broer zijn bedrijf financieel ondersteunt.
4. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser heeft nagelaten om een onderbouwing van de omzetprognose 2018 met intentieverklaringen van afnemers, alsmede een specificatie van de bedrijfskosten die betaald zijn door zijn broer, bij verweerder aan te leveren. Het ontbreken van die stukken was voor verweerder de aanleiding voor het nemen van het bestreden besluit, nu er geen verifieerbare onderbouwing is van eisers omzet over het boekjaar 2018 wat maakt dat de hoogte van eisers uitkering niet definitief kan worden vastgesteld. Het geschil in beroep spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder in redelijkheid van eiser mocht verlangen om voornoemde ontbrekende stukken te overleggen. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daarover het volgende.
5. Uit het dossier blijkt dat de broer van eiser een grote rol speelt in eisers bedrijf en dat hij de (meeste) betalingen uitvoert aan onder meer de leveranciers in Pakistan. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder terecht van eiser heeft gevraagd om verifieerbare informatie te overleggen met betrekking tot het financiële aandeel van zijn broer in het bedrijf. De wel door eiser overgelegde stukken geven namelijk onvoldoende duidelijkheid over welke (inkoop)kosten door eisers broer betaald zijn en in hoeverre er voor eiser een concrete terugbetalingsverplichting van die door zijn broer betaalde (inkoop)kosten bestaat, die in dat geval weer ten laste zou komen van de omzet over het betreffende boekjaar. Dit maakt dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de hoogte van de omzet van eisers bedrijf over het boekjaar 2018. De rechtbank is het met verweerder eens dat het door eiser overgelegde ‘Investment Contract’ niet de gevraagde duidelijkheid over het financiële aandeel van zijn broer geeft, nu in die overeenkomst een concrete en objectief geformuleerde terugbetalingsverplichting ontbreekt.
6. Eisers betoog ter zitting dat het voor hem niet mogelijk is de gevraagde stukken te overleggen nu betalingen in Pakistan (veelal) contant plaatsvinden, slaagt niet. Alhoewel voorstelbaar is dat betalingen in Pakistan vaker contant plaatsvinden, neemt dit niet weg dat verweerder terecht van eiser verlangt om een behoorlijke bedrijfsadministratie te voeren. Een dergelijke administratie is wettelijk verplicht op grond van artikel 38, tweede lid, van de Bbz 2004. Dit is ook als verplichting in het toekenningsbesluit van eisers Bbz-uitkering van 16 augustus 2017 opgenomen. Nu eiser niet aan die verplichting heeft voldaan en het inkomen van eiser uit het bedrijf over het boekjaar 2018 niet kan worden vastgesteld, heeft verweerder hieruit terecht geconcludeerd dat (de hoogte van) eisers uitkering niet definitief kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dan ook terecht heeft besloten dat de als renteloze lening toegekende Bbz-uitkering over de periode van
1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 een lening blijft.
7.1
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2015; ECLI:NL:CRVB:2015:1785). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
7.2
De door aangevoerde omstandigheden zien niet op de gevolgen - de onaanvaardbaarheid en/of financiële consequenties - van de terugvordering, maar op de oorzaak van de terugvordering. Reeds hierom slaagt het beroep op dringende redenen niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.