In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 1 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet en het Besluit Bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). In het primaire besluit van 21 november 2019 werd aan eiser medegedeeld dat het hem als renteloze lening uitgekeerde bedrag van € 9.894,90 over de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 een lening blijft, wat betekent dat hij dit bedrag in zijn geheel moet terugbetalen. Dit besluit werd in het bestreden besluit van 16 juni 2020 gehandhaafd, waarop eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet alle vereiste stukken heeft overgelegd, waaronder een onderbouwing van zijn omzetprognoses en een specificatie van de bedrijfskosten die door zijn broer zijn betaald. Eiser voerde aan dat hij alle relevante stukken had ingeleverd en dat het onredelijk was om meer informatie te verlangen, vooral gezien de contante betalingen in Pakistan. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht om aanvullende informatie had gevraagd, aangezien het ontbreken van deze stukken de reden was voor het bestreden besluit. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van de uitkering van eiser niet definitief kon worden vastgesteld zonder de gevraagde informatie.
Daarnaast werd het beroep van eiser op dringende redenen van terugvordering afgewezen, omdat de aangevoerde omstandigheden niet betrekking hadden op de gevolgen van de terugvordering, maar op de oorzaak ervan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de als renteloze lening toegekende Bbz-uitkering een lening blijft, omdat eiser niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De uitspraak werd gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier.