ECLI:NL:RBDHA:2022:6058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
NL22.10366
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Hopman, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 8 juni 2022 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

De rechtbank concludeert dat de elektronische handtekening op de machtiging tot binnentreden niet verifieerbaar was, wat leidde tot de conclusie dat de machtiging onrechtmatig was. Daarnaast was er een gebrek in het proces-verbaal van het gehoor, omdat de gemachtigde van eiser niet op de juiste wijze was betrokken bij de procedure. Dit schond het verdedigingsbeginsel en de onderzoeksplicht van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat de belangen die met de bewaring gediend werden, niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de gebreken in de procedure.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond en kent zij eiser een schadevergoeding toe van € 600,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende zes dagen. Tevens worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10366

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 8 juni 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich beiden laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde
lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de gronden van de maatregel niet bestreden.
Voortraject
4. Eiser heeft evenwel aangevoerd dat het binnentreden onrechtmatig heeft plaatsgevonden. De machtiging tot binnentreden is elektronisch ondertekend, maar de handtekening kan niet worden geverifieerd. Daarnaast verschilt de inhoud van het proces-verbaal van binnentreden met de inhoud van het proces-verbaal staandehouding/overbrenging/ophouding voor wat betreft het openen van de deur van eisers kamer alsmede wie daar bij aanwezig waren. Hierdoor kan niet worden vastgesteld op welke wijze er is binnengetreden en door wie. Er kan dan ook niet worden nagegaan of is voldaan aan artikel 1 van de Awbi [2] .
5. De rechtbank is van oordeel dat de elektronische handtekening in de machtiging van binnentreden verifieerbaar dient te zijn, om te kunnen vaststellen of de ondertekenaar van die machtiging ook bevoegd was om een dergelijke machtiging te ondertekenen. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de handtekening niet kan worden geverifieerd. Nu deze elektronische handtekening in het dossier niet geverifieerd kan worden, kan niet worden vastgesteld of er sprake is van een geldige handtekening en van een rechtsgeldige machtiging tot binnentreden. Daar komt bij dat de processen-verbaal van binnentreden en staandehouding inhoudelijk wezenlijke verschillen bevatten. Omdat niet gesteld of gebleken is dat de verbalisanten toestemming van eiser hebben gekregen om binnen te treden om eiser staande te houden, kan de rechtbank evenmin vaststellen dat sprake is van een rechtmatige staandehouding en moet de rechtbank ervan uitgaan dat deze onrechtmatig is.
6. Zoals de Afdeling [3] bij uitspraak van 30 december 2004 [4] heeft overwogen, maakt de onrechtmatigheid van de staandehouding de daaropvolgende inbewaringstelling pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank komt hier later in de uitspraak op terug.
Proces-verbaal van gehoor bij bewaring
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat sprake is van een gebrek in het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling en dat hij niet op correcte wijze is gehoord over het voornemen om hem in bewaring te stellen. De gemachtigde van eiser heeft zich namelijk later bij het gehoor gevoegd, maar hij is niet in de gelegenheid gesteld namens eiser te reageren op het voornemen tot inbewaringstelling. Aan eiser is eerst aan het einde van het gehoor medegedeeld dat hij in bewaring zou worden gesteld waarna de gemachtigde van eiser, ondanks hiertoe niet in de gelegenheid te zijn gesteld, alsnog zijn zienswijze namens eiser op het voornemen tot inbewaringstelling heeft gegeven. De gemachtigde van eiser heeft daarbij onder meer gewezen op de omstandigheid dat eiser zich altijd heeft gehouden aan de meldplicht. De zienswijze die de gemachtigde namens eiser tijdens het gehoor naar voren heeft gebracht is niet terug te vinden in het proces-verbaal voorafgaand aan de inbewaringstelling.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn gemachtigde ermee hebben ingestemd dat het gehoor zou aanvangen zonder de aanwezigheid van de gemachtigde. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat de gemachtigde van eiser is aangesloten bij het gehoor op het moment dat eiser in de gelegenheid werd gesteld om zijn zienswijze te geven tegen het voornemen om hem in bewaring te stellen. Vervolgens besluit de ambtenaar van de DT&V dat eiser in bewaring wordt gesteld, alvorens de gemachtigde van eiser namens hem zijn zienswijze kon geven. In het proces-verbaal van gehoor is de door de gemachtigde van eiser alsnog gegeven zienswijze niet opgenomen.
Verweerder heeft de voormelde gang van zaken niet weersproken. De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van eiser daarmee niet volledig is nu de zienswijze van de gemachtigde ontbreekt. Eiser is daardoor onvoldoende en niet op juiste wijze in de gelegenheid gesteld om zijn eventuele persoonlijke belangen in relatie tot de voorgenomen inbewaringstelling (een bezwarend besluit), met behulp van zijn raadsman, tijdig naar voren te brengen. Deze handelwijze is in strijd met het verdedigingsbeginsel en met de op verweerder rustende onderzoeksplicht zoals neergelegd in artikel 3:2 en artikel 4:8, eerste lid, van de Awb [5] .
Belangenafweging
9. Uit de jurisprudentie blijkt dat een schending van het verdedigingsbeginsel niet zonder meer leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring, maar dat er een belangenafweging dient te worden gemaakt. [6] Verder blijkt uit de jurisprudentie dat deze belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt als de vreemdeling daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat dit had kunnen leiden tot een andere afloop van de procedure. [7]
10. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een situatie waarin eiser door schending van het verdedigingsbeginsel de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen gebieden. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat zijn gemachtigde namens hem heeft aangevoerd dat verweerder een lichter middel zou moeten toepassen omdat eiser altijd heeft voldaan aan de meldplicht. Dit onderdeel van de zienswijze is niet opgenomen in het proces-verbaal van gehoor en eveneens niet gemotiveerd meegewogen in de belangenafweging in de maatregel van bewaring.
11. Voormeld gebrek maakt de inbewaringstelling eerst onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Gelet op de aard van de maatregel, de aard van het gebrek, de omstandigheid dat de staandehouding onrechtmatig is geweest en nu niet gebleken is van zwaarwegende belangen van de zijde van verweerder, staan de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding tot de ernst van de gebreken en de daardoor geschonden belangen. Dit betekent de inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig is.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
13. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 6 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 600,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Algemene wet op het binnentreden.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7400.
7.Zie uitspraak van de Afdeling van 24 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4063.