In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Hopman, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 8 juni 2022 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.
De rechtbank concludeert dat de elektronische handtekening op de machtiging tot binnentreden niet verifieerbaar was, wat leidde tot de conclusie dat de machtiging onrechtmatig was. Daarnaast was er een gebrek in het proces-verbaal van het gehoor, omdat de gemachtigde van eiser niet op de juiste wijze was betrokken bij de procedure. Dit schond het verdedigingsbeginsel en de onderzoeksplicht van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat de belangen die met de bewaring gediend werden, niet in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de gebreken in de procedure.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep gegrond en kent zij eiser een schadevergoeding toe van € 600,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming gedurende zes dagen. Tevens worden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.518,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.